Een belangrijke pijler onder de procedure van de tucht in de gereformeerde kerkorde is Matteüs 18:15-20. Daar wordt de gang van zaken beschreven als iemand in de gemeente zondigt. Dan moet je die persoon daarop aanspreken. Als hij of zij luistert, is de kous af. Maar bij volharding in het kwaad moet je een of twee anderen meenemen als getuigen en de persoon opnieuw aanspreken op zijn of haar gedrag, om daarvan terug te komen. Als de persoon nog steeds niet luistert, moet je het aan de gemeente vertellen. Als de persoon in kwestie ook naar de gemeente niet luistert, moet hij of zij buiten de gemeente worden geplaatst.
Van deze aanwijzingen is in de geschiedenis van de kerk veel misbruik gemaakt. Bij conflicten kwam het nogal eens voor dat met een beroep op deze procedure de minderheid door de meerderheid buiten spel werd gezet. Vergeten werd, dat dit gedeelte de concretisering is van de gelijkenis van het verloren schaap, dat er direct aan voorafgaat. Als een schaap van de kudde is verdwaald, gaat de herder het zoeken, en als hij het vindt is hij over dat ene schaap meer verheugd dan over de 99 andere die niet zijn afgedwaald. Het gaat in het elkaar aanspreken op zonden om het zoeken en behouden van afgedwaalde gemeenteleden, niet om een gemakkelijk hanteerbare maatregel om van hen af te zijn. De enig legitieme drijfveer is de liefde.
Er zit echter een probleem aan het beroep op Matteüs 18:15-20 voor de toepassing van de tucht. Ik stuitte daar weer eens op toen ik bezig was met een preek over het onderwerp. Het heeft te maken met wat er nu precies in de brontekst staat. Bij de verwijzing naar dit Bijbelgedeelte wordt ervan uitgegaan dat er bedoeld wordt: ‘Als je ziet dat iemand zondigt’. Er wordt onderscheid gemaakt tussen verborgen zonden die een ander niet kan waarnemen en die de zondaar alleen voor God moet verantwoorden, en openbare zonden die door anderen worden waargenomen en die een smet op de persoon en op de gemeente werpen. Bij openbare zonden moet tucht worden geoefend.
De diverse handschriften waarop onze vertalingen teruggaan zijn echter niet eenduidig. De grote meerderheid heeft: ‘Als je broeder tegen je zondigt’, maar uitgerekend de twee oudste en doorgaans meest betrouwbare handschriften missen ’tegen je’ en hebben: Als je broeder zondigt. Wat is nu de juiste tekst? Met zekerheid is dit niet vast te stellen. De meest gezaghebbende tekstuitgave, die van Nestle-Aland (27e editie), kiest ervoor ’tegen je’ wel te erkennen als origineel, maar geeft meteen toe dat deze lezing dubieus is; vorige edities lieten de woordjes weg.
Maken die twee woordjes dan zoveel verschil? Wel degelijk. Als de woordjes ontbreken, is de toepassing op de manier waarop de kerkorde de tucht beschrijft als uitwerking van Matteüs 18 geen probleem. ‘Als je broeder zondigt’, dan moet je hem benaderen op die en die manier. Impliciet maar evident is, dat het dan om een zonde moet gaan die je kunt waarnemen, een openbare zonde dus.
Anders wordt het als er eigenlijk staat: ‘Als je broeder tegen je zondigt’. Dan beperkt de actie zich tot die situaties waarin de zonde van de broeder zich tegen jou richt en waarin jij daardoor benadeeld wordt. Voor alle andere gevallen van openbare zonden zouden er geen aanwijzingen worden gegeven. Dan zou een tuchtprocedure slechts in een beperkt aan tal gevallen met Matteüs 18 te verantwoorden zijn. Conclusie: Matteüs 18 is voor de regels van kerkelijke tuchtoefening een wankele pijler.
Moeten we daar rouwig om zijn? In zekere zin wel. De kerk heeft een werkwijze nodig om haar geloofwaardigheid in de wereld te bewaken en afdwalers voor de keuze te zetten, met alle consequenties van dien, primair om de personen in kwestie voor de ondergang te behoeden. Buiten Matteüs 18 is er ook wel een Bijbelse praktijk te ontwikkelen, maar dat moet dan wel gebeuren. Ook de redactie van de kerkorde moet er, dunkt me, op worden aangepast.
Waarom merk ik er zo weinig van dat ‘Apeldoorn’ (Theologische Universiteit) zich met dit soort problemen bezighoudt? Ik hoop dat dat aan mij ligt en dat mijn antenne niet goed is afgestemd.