Antigetuigenissen en een antwoord

Het hakt er wel in. In het ND van donderdag 23 mei wordt bericht dat ds. Carel ter Linden de persoonlijke God vaarwel zegt. Tien pagina’s verder verklaart prof. Herman Philipse dat de eerste vraag van de catechismus naar de enige troost een drogreden met zich meebrengt. In het programma ‘Adieu God?’ gaat Tijs van den Brink het gesprek aan met bekende Nederlanders en Vlamingen die met geloof en kerk zijn opgevoed, maar daar inmiddels meer of minder afstand van hebben genomen. Hun verantwoording van hun afstand doen van het geloof klinkt vaak overtuigender dan het tegenwicht dat Tijs biedt. Al deze antigetuigenissen appelleren aan diepe vragen en twijfels in het hart van christenen. Worden we daar nu echt sterker van? Of wordt de basis voor het geloof bij ons aangevreten?

Ik geef toe, we kunnen onze ogen en oren er niet voor sluiten en de confrontatie met het tegengetuigenis niet schuwen. Dan zouden we onszelf alleen maar voor de gek houden. Toch kwellen we onszelf misschien wel onnodig hard, door de tegengeluiden het laatste woord te geven. Nee, ik pleit niet voor een gemakkelijke weerlegging van hun betoog, op de manier waarop de EO in het verre verleden dacht steeds het laatste woord te kunnen spreken. Ik zoek wel naar een krachtiger tegenwicht, ter wille van onze jongeren, en hun ouders, en mijzelf.

De argumenten liegen er niet om. Ter Linden verklaart: ‘Ik kan God niet verbinden met deze natuur die in mijn ogen even heerlijk als vreselijk is. Ik heb geen antwoord op het onbeschrijfelijke lijden dat met het evolutieproces gegeven is.’ Ik ook niet. Ik heb er een theologische weg in gezocht in mijn bijdrage in Omhoog kijken in Platland, om daarmee de spanning uit te houden. Maar een natuurfilm die de inherente wreedheden laat zien van de dieren ten opzichte van elkaar, waarbij de een de ander levend verslindt, doet mij huiveren.

Volgens Philipse begaat de catechismus met vraag 1 de fallacy of complex questions. De vraag naar de enige troost veronderstelt dat er maar één troost of houvast is. Maar wie zegt dat dat zo is? Van deze kritiek ben ik minder onder de indruk. De catechismus stelt geen vraag die past in een logische kennisleer, maar geeft met de vraag een voorzet voor een compacte geloofsbelijdenis. Toch word je opnieuw geconfronteerd met een weldenkende mens die het geloof diskwalificeert, iemand die overigens in het geheel niet geleid wordt door animositeit jegens gelovigen, maar bereid is zich in een christelijk betrokken dagblad te verantwoorden en christenpromovendi onder zijn hoede te nemen en publiekelijk met hen in debat te gaan.

Wat is ons antwoord? Theologische doordenking blijft belangrijk. Een toegankelijke christelijke dogmatiek als die van Gijsbert, de broer van Tijs, en diens collega Kees van der Kooi is onmisbaar. Maar daarmee zijn we er niet. Het diepste antwoord gaat wel door het hoofd maar valt in het hart. Dat betekent in onze tijd: we moeten gegrepen, ontroerd worden in ons gemoed.

Zo’n antwoord kreeg ik in Lied 130c uit het nieuwe liedboek, Liedboek: Zingen en bidden in huis en kerk. Dat is een versie van Psalm 130 met een tekst van Rien van den Berg, op een melodie van Sergej Visser; kennelijk overgenomen uit Psalmen voor nu. Dat lied gaat diep, niet alleen in de tekst (‘Uit de diepten roep ik U’), maar ook in de melodie. Tekst en melodie versmelten tot een ontroerende eenheid. Ik moet er niet aan denken dat ik deze psalm niet meer zou kunnen bidden omdat er geen persoonlijke God bestaat die mij troost en houvast geeft. Hij is de toevlucht van Psalm 130. Hij is mijn toevlucht. Dat overtuigt mij ervan dat Hij bestaat, dwars door alle vragen heen.

Dit bericht is geplaatst in Logboek met de tags , , , , , . Bookmark de permalink.