Naar aanleiding van mijn vorige blog merkte iemand op: Het is opvallend dat zowel prof. Selderhuis als jij terugvallen op artikel 31 van de kerkorde.
Daarin komen de woorden voor: Wat bij meerderheid van stemmen uitgesproken is, zal voor vast en bondig worden gehouden, tenzij bewezen wordt, dat dit in strijd is met het Woord van God, de belijdenis of de kerkorde.
Het verschil tussen beiden is echter, aldus de betreffende persoon, dat hij de nadruk legt op het eerste gedeelte, maar dat jij het accent verlegt naar het tweede gedeelte.
Ik denk dat dit een treffende waarneming is. Met zijn instructie over vrouw en ambt en zijn appel tegen de verwerping van die instructie door de classis heeft de kerkenraad van Gouda artikel 31 ook in het achterhoofd. Aan wat bij meerderheid van stemmen uitgesproken wordt, acht Gouda zich gebonden, zeker, maar wel met de restrictie dat voor ons het Woord van God zwaarder weegt dan een uitspraak van een kerkelijke vergadering, tot aan de generale synode toe.
Wat heeft Gouda namelijk gedaan? De kerkenraad heeft op grond van de Bijbel laten zien dat andere tijden soms nopen tot andere keuzes dan die welke bijvoorbeeld Paulus maakte in zijn eigen tijd. Het ging Paulus in alles om de doorwerking van het evangelie in het leven van mensen, in de gemeente en in de missionaire beweging. In andere tijden kunnen maatregelen van toen een averechtse uitwerking hebben als ze niet meer kunnen worden uitgelegd als bepalingen die het evangelie ondersteunen. En als ze het evangelie niet ondersteunen, staan ze het evangelie in de weg. Dat zou bij Paulus op hevig verzet stuiten. De Geest gaat bij Paulus vóór de letter van de wet. Dat betekent dat de toepassing van zijn concrete aanwijzingen in een nieuwe context flexibel moet zijn.
Men kan van deze Bijbelse verantwoording denken wat men wil, maar de taak van een kerkelijke vergadering die deze bewijsvoering verwerpt is, dat ze haar met een beroep op de Bijbel weerlegt. Doet zij dat niet, dan blijft voor ons onze Bijbelse argumentatie recht overeind staan. Niemand kan dan vreemd opkijken dat wij aan onze visie op het Bijbelse spreken de voorrang geven boven het spreken van de synode.
Tot op heden lijkt er weinig besef te zijn dat hier de beslissingen vallen. De classis bestond het ons verzoek om doorzending van onze instructie af te wijzen zonder daaraan inhoudelijke gronden te verbinden. Het inhoudelijke gesprek was nog lang niet af. Het is te hopen dat PS en GS ervan doordrongen zijn dat het hier juist om gaat.
Maar stel nu eens dat de GS onze verantwoording afwijst als niet overtuigend, maar in gebreke blijft bij de weerlegging van ons op de Bijbel geënte pleidooi? Dan blijft ons verstaan van de Schrift primair. Daaraan ontlenen wij het volste recht uit te spreken dat wij de kandidering van vrouwen voor de ambten legitiem achten. Vervolgens kunnen wij bezien op welk moment wij aan dit principebesluit ook daadwerkelijk gevolg geven.
Breken we op dat moment niet met het kerkverband? Geenszins. De kerkorde zegt immers zelf: de besluiten zijn bindend, tenzij … Dit ’tenzij’ is op dat moment aan de orde. Het is volledig in overeenstemming met de principes van het gereformeerde kerkrecht, wanneer wij een besluit niet bindend verklaren indien (a) wij in de overtuiging leven te hebben aangetoond dat de Schrift ons een andere richting wijst en (b) de meerdere vergaderingen deze verantwoording niet afdoende hebben bestreden. De kerkorde van het kerkverband laat deze mogelijkheid in artikel 31 uitdrukkelijk open. Wij handelen dan geheel in overeenstemming met de onderling afgesproken orde.
Niet dat het er allemaal gemakkelijker van wordt in de onderlinge verhoudingen, maar zo ligt het wel. Het benadrukt alleen maar hoe essentieel het is het onderlinge gesprek op dit niveau te voeren.
Er zit echter een adder onder het gras in de interpretatie van artikel 31. Dat ga ik in een volgende bijdrage uitleggen.