Er zit een adder onder het gras, wanneer we zeggen dat volgens artikel 31 van de kerkorde wat de Schrift zegt prioriteit heeft boven wat de kerken besluiten. Wat was de bepaling ook al weer? Wat bij meerderheid van stemmen uitgesproken is, zal voor vast en bondig worden gehouden, tenzij bewezen wordt, dat dit in strijd is met het Woord van God, de belijdenis of de kerkorde. De vraag is nu: wanneer kan nu bewezen worden geacht dat een kerkelijke uitspraak in strijd is met Gods Woord? Wordt dat bepaald door de overtuiging van degene die iets meent te hebben bewezen, of wordt dat bepaald door de kerk?
Beide opvattingen worden verdedigd. Die beide opvattingen schemeren ook door in de verschillende redacties van artikel 31 in de opeenvolgende uitgaven van de Dordtse kerkorde die uit 1618 stamt. Om dit uit te leggen moet ik dieper ingaan op de inhoud van artikel 31. Het belangrijkste punt dat daar gemaakt wordt is niet dat besluiten bindend zijn, maar dat iemand die zich door een besluit bezwaard en verongelijkt voelt, daartegen in beroep kan gaan bij een meerdere vergadering. Het verschil in redactie betreft de verhouding tussen dat recht van appel en het bindende karakter van de uitspraak.
In haar oorspronkelijke uitgave sprak de kerkorde uit, dat iemand die zich beklaagt verongelijkt te zijn door een uitspraak, zich op een meerdere vergadering kan beroepen. Daarop volgt dan: wat met meerderheid van stemmen wordt besloten, zal voor vast en bondig gehouden worden, tenzij wordt bewezen dat het in strijd is met Gods Woord of de artikelen die de synode heeft vastgesteld. Artikel 31 spreekt hier over het bindende karakter van een uitspraak op een appel dat is aangetekend. Dit bindende karakter heeft een grens: een principiële grens en een praktische grens. De principiële grens is wat Gods Woord zegt. Als je kunt aantonen dat dat Woord iets anders zegt dan de kerk besloot, ben je niet aan haar uitspraak gebonden. De praktische grens is wat de kerk aan praktische regelingen heeft getroffen, bijvoorbeeld in de kerkorde. Als een nieuwe uitspraak daarmee in strijd is, is het onmogelijk aan beide te voldoen: als je je aan het ene houdt, kom je met het andere in strijd. In dat geval geldt de eerder vastgestelde regeling.
Het moge duidelijk zijn welke tendens deze redactie van artikel 31 heeft: de kerk doet een uitspraak in een appelzaak, de appellant handelt daarnaar, tenzij die aantoont dat dit in strijd is met het Woord of de kerkelijke bepalingen. Dan legt hij/zij de uitspraak van de vergadering naast zich neer.
De huidige redactie van artikel 31 is anders. Die begint met de uitspraak dat wat bij meerderheid van stemmen uitgesproken is, voor vast en bondig wordt gehouden, tenzij bewezen wordt … Hier gaat het dus niet specifiek over het bindende karakter van een uitspraak in een beroepsprocedure, maar over de uitspraken van de kerk in het algemeen. Wat mij betreft is dat geen probleem. Opvallender is, dat pas daarna gesproken wordt van het recht om in appel te gaan. Daar wordt dan aan toegevoegd: Hij dient dan te bewijzen dat het bedoelde besluit in strijd is met de Heilige Schrift, de belijdenis van de kerk en/of de aanvaarde kerkorde. Deze toevoeging loopt parallel met wat er volgt op tenzij bewezen wordt …, namelijk: dat dit in strijd is met het Woord van God, de belijdenis of de kerkorde.
De tendens in deze redactie is omgekeerd: eerst stel je vast dat een kerkelijk besluit, welk dan ook, in strijd is met Gods Woord, en pas daarna ga je in appel en toon je dat aan. Vervolgens is het aan de kerk om te beoordelen of je inderdaad hebt bewezen of het gewraakte besluit in strijd is met de Schrift. Als de meerdere vergadering besluit van niet, dan is dat besluit op zijn beurt bindend. Hier is dus de tendens om aan de kerk het laatste woord te geven.
Ik schrijf bewust: ’tendens’, want expliciet zeggen beide redacties van artikel 31 niet wat ik als tendens meen te ontwaren. Zij geven geen van beide uitsluitsel over de vraag of nu de Schrift of de kerk het laatste woord heeft voor een gemeentelid of een kerkenraad wanneer die meent te kunnen aantonen dat de Schrift een andere weg wijst dan de kerk. Hoe komen we daaruit?
Door artikel 31 van de kerkorde te verbinden met artikel 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dat spreekt uit: Men mag ook geen geschriften van mensen, hoe heilig zij ook geweest zijn, gelijk stellen met de goddelijke Schriften, noch de gewoonte met de waarheid Gods – want de waarheid gaat boven alles – noch het grote aantal, noch de ouderdom, noch de ononderbroken voortgang in de tijden of de opvolging van personen, noch de concilies, decreten of besluiten.
Hier wordt toch wel overduidelijk gezegd dat de Schrift vóór een kerkelijke uitspraak gaat. Dat betekent: wanneer iemand overtuigd is dat de Schrift een andere weg wijst dan het kerkelijke besluit, dat hij of zij daarvan verantwoording aflegt met een beroep op de Schrift en dan handelt volgens zijn of haar overtuiging, uiteindelijk onafhankelijk van de vraag hoe de kerk daarover denkt, maar natuurlijk wel na daarover het intensieve overleg te hebben gezocht binnen de geloofsgemeenschap.
Artikel 7 uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis sluit dus nauw aan bij de tendens in de oorspronkelijke redactie van artikel 31 van de kerkorde. Dat is niet verwonderlijk. Ze behoren bij dezelfde geestelijke en kerkelijke geloofstraditie. Mevrouw A. van Harten-Tip heeft dit aangetoond in haar dissertatie die zij op 20 november 2018 in Apeldoorn heeft verdedigd. Zij is predikant (!) in de voortgezette gereformeerde kerk van Assen en vergeleek onder meer de Dordtse kerkorde met de Nederlandse kerkelijke belijdenissen. Helaas heeft zij het in het geheel niet over de verhouding van artikel 7 NGB en artikel 31 KO, terwijl dit juist zo’n aangelegen punt is in de gereformeerde beleving van geloof en kerk-zijn. Is deze omissie tekenend? In ieder geval is het een blinde vlek.
Deze analyse bevestigt eens te meer: laten we intensief met elkaar in gesprek gaan over wat de Schrift zegt over het thema vrouw en ambt, maar geven we elkaar ook in respect de ruimte om van inzicht te verschillen en naar eigen inzicht te handelen, zonder alles te willen persen in een geforceerd eenheidsdenken dat beheerst wordt door regels van uniformiteit. Dat zet de geestelijke eenheid onder druk.