Na de lovende waardering voor de nieuwe Christelijke dogmatiek van Gijsbert van den Brink en Kees van der Kooi kom ik nu toe aan een inhoudelijk punt van kritiek. Dat gaat over de manier waarop over de mens gevormd naar het evenbeeld van God wordt gesproken. Dat ik hierop inzoom heeft ermee te maken dat in een ander verband juist dit thema me erg heeft beziggehouden.
De schrijvers laten zien dat in de geschiedenis in hoofdzaak drie interpretaties van de schepping naar Gods beeld zijn gegeven: de structurele, de functionele en de relationele. De structurele benadering onderscheidt de structurele eigenschappen van de mens die hem/haar van het dier onderscheidt en doet lijken op God: verstand en moreel besef (de mens als redelijk zedelijk wezen). Vóór het bederf door de zonde werkten deze vermogens in de volmaakte wijsheid en liefde. De functionele interpretatie wijst op de bijzondere plaats die de mens van God gekregen heeft om de aarde te bebouwen en te beheren. Daarin is de mens in zekere zin plaatsvervanger van God. De relationele invulling, ten slotte, legt de nadruk op de relatie waarin de mensen in verscheidenheid, man en vrouw, tot elkaar en tot God gesteld zijn.
Welke uitleg is nu de juiste? De auteurs kiezen voor het relationele verstaan van het geschapen zijn naar Gods evenbeeld. Zij erkennen dat Genesis 1 niet voldoende is om deze interpretatie hard te maken, maar dat het geheel van de bijbelse boodschap in deze richting wijst, bijvoorbeeld in de centrale betekenis van de liefde. Zij betrekken die liefdesrelatie op God, op de naaste, en op de schepping. In de zondeval, beschreven in Genesis drie, ontstaat juist een breuk in deze drie relaties: de mens verbergt zich voor God, man en vrouw schamen zich voor elkaar en de man geeft zijn vrouw de schuld, en de schepping zal dorens en distels voortbrengen die de bewerking van het land moeizaam zullen maken.
De ruimte van een blog is te beperkt om de complexe vraag naar de goede uitleg te beantwoorden, maar wel voldoende om enkele vragen onder ogen te zien die de presentatie in deze dogmatiek oproepen.
De eerste vraag: moet je niet driedubbel voorzichtig zijn zodra je erkent dat een uitleg niet teruggaat op concrete uitspraken maar op het geheel van de Bijbel? O zo gemakkelijk is je conclusie uit het geheel van de Bijbel het resultaat van een bepaalde manier van naar de Bijbel kijken. Meestal gebeurt dat met de bril van onze eigen tijd. Laat het nu zo zijn dat ‘relatie’ in deze tijd een populair begrip is. Dat laat zich verklaren tegen de achtergrond van ons (post)moderne individualisme. Relationeel denken vormt een tegenwicht tegen een al te individualistische opvatting van ons mens-zijn. Aan de Bijbel is dit moderne individualisme vreemd, en we komen er het woord ‘relatie’ niet tegen. Wat de liefde betreft, die is ook in de beide andere benaderingen een sleutelbegrip.
Een tweede vraag: Wat voor soort relatie wordt bedoeld? Er wordt veel over relaties gesproken, maar er zijn relaties in vele soorten. Alles is relatie: er zijn verwantschapsrelaties, hiërarchische relaties, relaties van bezitter en bezit, relaties van tijd (voor en na) en plaats (dichtbij en ver weg, naast, boven), relaties door middel van participatie (Calvijn spreekt in verband met het beeld van God over participatio Dei), logische relaties, oorzakelijke relaties, wiskundige relaties, gelijkenisrelaties, persoonlijke relaties, verantwoordelijkheidsrelaties, etc.
De auteurs wijzen wel in een bepaalde richting: het gaat hun om relaties die aan de liefde beantwoorden; ze spreken dan ook wel van persoonlijke relaties. Met het gebruik van het woord ‘persoonlijk’ wordt echter meteen een vracht aan na-bijbelse cultuurgeschiedenis ingevoerd, waarin het woord ‘persoonlijk’ associaties heeft gekregen met subjectieve ervaring, individuele identiteit en autonoom initiatief.
Deze nadruk op het persoonlijk-relationele roept bovendien de interessante theologische vraag op hoe de auteurs dit aspect tot zijn recht laten komen in hun verkiezings- en verlossingsleer. Die is orthodox, maar als de mens wezenlijk persoonlijk-relationeel is, ligt een Arminiaanse verlossingsleer toch wel dichtbij. Helaas wordt díé relatie tussen de mensleer, de verkiezingsleer en de verlossingsleer niet verantwoord.
Ten slotte is de vraag hoe het denken vanuit persoonlijke relaties moet worden toegepast op de relatie tot de schepping. Dat is toch geen persoonlijke relatie, maar meer een verantwoordelijkheidsrelatie. Maar daarmee komen we meer in de buurt van de functionele interpretatie.
Als pluspunt van deze dogmatiek heb ik de vorige keer genoemd dat die open en uitnodigend is en niet dichtgetimmerd. De keerzijde daarvan is echter, dat posities niet altijd tot op hun verdere consequenties worden verantwoord. Van mij had het van tijd tot tijd wel wat strakker omlijnd mogen zijn. Maar daarmee zeg ik natuurlijk minstens zo veel over mijzelf als over dit indrukwekkende werk.