Het Nieuwe Testament maakt enig onderscheid tussen oudsten en oudsten die onderricht geven (1 Timoteüs 5:17). Dat heeft zich bij ons ontwikkeld tot het onderscheid tussen de ouderling en de predikant. Maar er is in de kerkorde nog een mogelijkheid (artikel 3 lid 1): dat broeders zonder dat ze predikant zijn toch de toestemming krijgen om te preken (officieel: een stichtelijk woord te spreken). Zelfs hoeven ze daarvoor geen ouderling te zijn. Als ze de gaven ervoor maar hebben. Deze bepaling heeft een basis in de nieuwtestamentische erkenning van de gaven van de Geest die tot opbouw van de gemeente ingezet mogen en moeten worden.
Het is zelfs mogelijk dat deze broeder ook toestemming krijgt om in de gemeenten van de classis zo’n stichtelijk woord te spreken. Dat kan alleen als de nood van de kerk het wenselijk maakt. Zulks ter beoordeling door de classis.
In een eerdere blog (De ambten op de schop (3)) heb ik gepleit voor een aanpassing en frequentere toepassing van artikel 3 uit de kerkorde, omdat de wijzigende omstandigheden van krimpende kerken dit wenselijk maken. Maar opnieuw: hoe voorkom je dat gemeenten hier een oneigenlijk gebruik van maken en het wel goed vinden dat ze een voorganger uit eigen gelederen hebben die nauwelijks iets kost. Intussen verdwijnt de competentie van de Schriftuitleg vanuit de brontalen steeds verder naar de achtergrond. Dat mogen we niet laten gebeuren. Hoe recht doen aan het één, inschakeling van de gaven, en aan het ander, het behoud van de exegetische vaardigheid?
Ik zou ervoor willen pleiten de preekvergunning te beperken tot ouderlingen, conform wat we in het NT lezen: oudsten die onderricht geven (andere vertaling: arbeiden in de leer). Degene die onderricht geeft, geeft daarmee ook geestelijke leiding, en dat is de taak van de ouderling. Dat is dan wel weer een extra oudste die onderricht geeft buiten de predikant, maar die speelruimte heeft de kerk wel. Binding aan het ambt van ouderling betekent wel: beperking tot de ambtstermijn waarin hij dient.
Zo iemand zou onder supervisie moeten staan van de dienaar van het Woord in de eigen gemeente of, bij gebrek daaraan, van een predikant uit de buurt.
Bij de nood van de kerk die een reden kan zijn hem te laten optreden buiten de eigen gemeente zou ik de procedure omdraaien. Niet: de classis constateert in het algemeen dat er nood is aan voorgangers en geeft de persoon in kwestie preekbevoegdheid in het hele rayon, maar: een vacante gemeente ervaart nood en vraag de classis of de broeder ook bij haar mag voorgaan in de eredienst. Een indicatie van de nood zou kunnen zijn dat in de vacante gemeente vaker dan tien keer per jaar een preek gelezen moet worden.
Hoe ver gaan de bevoegdheden van zo’n lerende ouderling? Mag hij de doop verrichten? De maaltijd van de Heer leiden? De zegen uitspreken?
De voltrekking van de doop is een plechtig gebeuren dat geldig is voor de rest van iemands leven. Om dat te benadrukken verdient het aanbeveling dat hij wordt verricht door een ambtsdrager met het hoogste aanzien. Dat is dus een dienaar van het Woord.
Over het leiden van het avondmaal wordt in de kerkorde niets gezegd. De gangbare praktijk is dat dit aan de dienaar van het Woord is voorbehouden. Het NT wijst echter niet in die richting. Het breken van het brood gebeurde bij de mensen thuis (Handelingen 2:42,46). De twaalf apostelen hebben dat onmogelijk allemaal kunnen opknappen. In principe mag iedere ouderling dat dus doen, als het maar ordelijk gebeurt.
Ook over de zegen staat in de kerkorde en het NT niets. In het OT en in Lucas 1 is het de priester die de zegen op het volk legt. Die bevoegdheid zou op iedere ouderling kunnen overgaan.
Op deze manier blijft de mogelijkheid bestaan om ouderlingen in te zetten in het onderricht van het Woord. Die kan zelfs worden uitgebreid wanneer de vereisten welwillend worden beoordeeld. Toch kan hier geen ongewenste olievlekwerking ontstaan, omdat de vergunning wordt gebonden aan het ouderlingschap en uitbreiding van de bevoegdheid wordt gebonden aan de plaatselijke nood die door een gemeente wordt aangetoond.