Een van de gevolgen van de verwoesting van de tempel in Jeruzalem is, dat het joodse geloof het zonder letterlijke offers moet doen.
Tijdens onze studiereis in Israël is mij duidelijk geworden, hoezeer de tora-vroomheid nog steeds gericht is op de tempel en op de daar eens gebrachte offers. De tora is immers vol van aanwijzingen voor de tempeldienst. Deze aanwijzingen worden niet ter zijde geschoven, maar op een nieuwe manier geïnterpreteerd.
Hoe heeft Israël het ontbreken van offers nu al tweeduizend jaar lang kunnen verantwoorden? Een van de belangrijke functies van het offer was de verzoening door het bloed van het offerdier. God zegt in Leviticus 17:11: ‘Want het bloed is de levenskracht van een levend wezen. Ik heb het jullie gegeven om er op het altaar de verzoeningsrite mee te voltrekken, want bloed kan, als levenskracht, verzoening bewerken.’
Op de achtergrond speelt hier vermoedelijk de gedachte van de plaatsbekleding een rol: het offerdier geeft zijn leven voor de zonden van de offeraar en betaalt zo de prijs van zijn leven die de offeraar had moeten betalen met zijn eigen leven.
Hoe kan het joodse volk leven zonder deze verzoening door plaatsbekleding? Het heeft daartoe kunnen komen door het offer te interpreteren als een symbolische handeling die het berouw van de offeraar en de erkenning van zijn strafwaardigheid tot uitdrukking brengt. Het offer is dan een zichtbaar teken van de deemoedige schuldbekentenis van de offeraar.
Jonathan Sacks, een bekende joodse rabbi, schrijft in de inleiding op de nieuwste uitgave van het joodse gebedenboek: ‘Na de verwoesting van de Tweede Tempel werd het offer vervangen door het gebed. Het is de avoda shebalev, de offerdienst van het hart.’
Hiervoor zou men zich kunnen beroepen op Psalm 51:18-19: ‘U wilt van mij geen offerdieren, in brandoffers schept U geen behagen. het offer voor God is een gebroken geest; een gebroken en verbrijzeld hart zult U, God, niet verachten.’
De vraag die hier blijft hangen is: hoe essentieel is de bloedstorting voor de verzoening? Het jodendom zegt: het slachten en offeren van dieren kan voor God nooit zo belangrijk zijn als de gezindheid van de offeraar. Het christendom kan dat de joodse gelovigen nazeggen. De offerdieren kunnen geen verzoening bewerken.
Maar, is de vraag van het christendom, verwijzen de bloedige offers alleen naar de boetedoening van de offeraar, of verwijst het naar het volmaakte offer dat door Jezus is gebracht?
De brief aan de Hebreeën geeft daarop een duidelijk antwoord. Zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving (9:22), en het volmaakte offer is eens voor altijd gebracht.
Het christendom heeft geen tempel nodig, net zomin als het huidige jodendom. Maar het christendom staat daar vrijer in. De offers zijn vervuld in hét offer.
Voor de meeste joden is dat een moeilijk te voltrekken gedachte: de herhaling van de offers duidt niet op hun onvolmaaktheid, maar op hun functie de verdeemoediging van de zondaar zichtbaar te maken.
Hier heeft het theologische gesprek tussen joden en christenen een belangrijk thema. Centraal zou daarin de betekenis van Leviticus 17:11 moeten staan: verzoening is gegeven in het bloed. Belangrijk inderdaad, want verzoening met God is een zaak van leven of dood.