Het ND van dinsdag 12 april maakt op de voorpagina melding van een onderzoek waarin het verband tussen levensverwachting en religieuze betrokkenheid wordt nagegaan. De conclusie is dat een langere levensverwachting in veel gevallen leidt tot geringere religieuze betrokkenheid. De verklaring wordt hierin gezocht dat voor veel mensen de mogelijke voordelen in een leven na de dood minder zwaar wegen., omdat ze zich daar minder druk over maken.
Toen ik dat las, vroeg ik me af: hoe kan hier een oorzakelijk verband worden vastgesteld? Het is niet moeilijk vast te stellen dat mensen in de Westerse wereld een langere levensverwachtinig hebben dan vroeger. Het is ook niet moeilijk vast te stellen dat in veel Westerse landen de godsdienstige betrokkenheid bij een kerk dramatisch terugloopt. Vervolgens is het vrij eenvoudig te veronderstellen dat hier een oorzakelijk verband tussen bestaat, dus dat een langere levensverwachting leidt tot verminderde godsdienstigheid. Maar hoe toon je aan dat die veronderstelling klopt? Dat lijkt me niet zo eenvoudig.
Omdat ik de mogelijkheid had het artikel te raadplegen, heb ik het er eens op nagelezen. Daarbij is mij gebleken dat de beide genoemde auteurs van het artikel helemaal geen empirisch onderzoek hebben gedaan. Wat zij wel hebben gedaan is een economisch model als verklaringsmodel voor de ontkerkelijking ontwikkelen. Dat economische model gaat ervan uit dat kosten en baten, investering en rendement tegen elkaar moeten opwegen. De toepassing van dit model leidt tot de veronderstelling dat een toekomstige hemel of hel minder invloed heeft op godsdienstige keuzes wanneer de levensverwachting langer is. De verklaring luidt dat mensen dan veel langer in hun geloof moeten investeren om zich de eeuwige beloning waardig te maken. Het maakt ook een latere bekering tot een geloof minder waarschijnlijk, omdat de vele jaren van nalatigheid niet meer te compenseren zijn. Deze analyse leidt tot twee aanbevelingen: accepteer als godsdienstige instelling dat je vergrijst, richt je op die oudere gelovigen, maar ook: leg minder de nadruk op eeuwig wel en wee en accentueer meer de sociale en spirituele voordelen van geloven in het hier en nu. Als ik me niet vergis gebeurt dat laatste in onze Nederlandse context reeds op grote schaal.
Hiermee is wel een verklaringsmodel voor de correlatie tussen levensverwachting en godsdienstigheid gegeven, maar geen verband aangetoond. Het zou ook kunnen zijn dat zowel de hogere levensverwachting als de verminderde godsdienstigheid samenhangen met een onafhankelijke derde factor, bijvoorbeeld de toegenomen welvaart. Daardoor is meer geld beschikbaar voor medisch onderzoek en de bestrijding van ziekten, en hebben mensen minder behoefte aan vertrouwen op een hogere macht om hen te beschermen en te bewaren. Bovendien kunnen ze hun eigen beloningen organiseren en voelen ze zich ook daarvoor minder afhankelijk van hun God (of god).
Daarmee zou wel eens een meer waarschijnlijke verklaring van de correlatie tussen beide ontwikkelingen kunnen zijn gegeven. De mensen zijn niet minder godsdienstig omdat de investering te groot wordt in verhouding tot het rendement, maar omdat ze zich minder kwetsbaar voelen. Ze zijn in staat zelf te werken aan de verlenging van hun leven en de bescherming van hun gezondheid en geluk.
Een andere factor van betekenis zou kunnen zijn dat door de toegenomen welvaart de individualisering toenam en daarmee ook de taxatie van de unieke waarde van het individu. Daarmee gaat een verminderd geloof in een voor eeuwig straffende hogere macht gepaard. Mensen geloven niet meer in een hel, dat is onmenselijk. Humaniteit wordt belangrijker geacht dan religiositeit.
Kortom, veel verklaringen zijn mogelijk. Een oorzakelijk verband hebben de schrijvers van het bedoelde artikel zeker niet hard gemaakt.