Bij zijn afscheid als bestuursvoorzitter van de CG theologische universiteit te Apeldoorn heeft ir. Jan Eberwijn voor een kerkelijke vereniging van CGK, NGK en GKV in 2017, 500 jaar na de Reformatie, en voor één instituut voor gereformeerde theologie in Nederland ruim vóór die datum.
Vanwege het feit dat hij geen theoloog is, niet als ambtsdrager deze wensen heeft uitgesproken, en hij op het punt van vertrekken stond, wordt hem de vrijheid gegund zulke dingen te zeggen en valt niet de gevestigde orde over hem heen. De andere kant is, dat hij vermoedelijk als gevolg van diezelfde omstandigheden niet helemaal serieus wordt genomen. Minzaam en enigszins geamuseerd neemt men van het hartstochtelijke pleidooi kennis.
Bij de voorgestelde theologische eenwording is hij niet eenkennig, want hij denkt niet alleen aan een samenwerking van de drie genoemde kerken, maar ook van hersteld-hervormden, gereformeerde bonders en evangelischen. De VU in Amsterdam zou hij van deelname willen uitsluiten. Die vertegenwoordigt geen kerkelijke stroming.
Dat laatste is merkwaardig. Als al die kerkelijke stromingen zouden moeten samenwerken in één instituut, dan heb je toch een instituut nodig dat zelf niet kerkelijk gebonden is? Hoe zou je anders de inbreng uit al die verschillende kerkgemeenschappen en geestelijke stromingen willen organiseren? Zou dat onder het bestuur van Apeldoorn moeten gebeuren? Maar dan krijgt één denominatie een bestuurlijke voorsprong op de andere. Of zouden ze samen zo’n instituut moeten dragen? Maar dat veronderstelt een mate van kerkelijke eenheid die er niet is. Een onafhankelijk instituut lijkt de enige optie. Voor de keuze daarvan biedt de VU een uitgelezen mogelijkheid.
De vraag is wel of zo’n eenheidsconstructie wenselijk is. Voor het gemak zie er even van af dat evangelische theologie geen gereformeerde theologie is. Mijn aarzeling heeft meer te maken met de praktijk. Veel meer dan nu gebeurt zou een kerkelijk georiënteerde theologische instelling mijns inziens moeten ingaan op praktische vraagstukken waarmee predikanten en kerkenraden te maken krijgen. Die hebben betrekking op de Bijbeluitleg, de prediking, de ethiek, de kerkelijke tucht en de liturgie. Hoe preek ik over een geweldstekst? Wat is de betekenis van Israël? Hoe is de verhouding van de wet en de liefde bij allerlei ethische hete hangijzers? Wanneer is sprake van een Bijbels huwelijk? Hoe maken we in de dienst duidelijk dat God hier zijn gemeente ontmoet?
Zoals ik het ervaar mogen gemeentepredikanten hier de kastanjes uit het vuur halen en houdt de universiteit zich op de achtergrond gedeisd. Dat geldt overigens meer voor Apeldoorn dan voor Kampen. Die verhouding zou precies omgekeerd moeten zijn. Als dát uit de verf zou komen, kan ik me voorstellen dat een eigen kerkelijke instelling voor theologie het voordeel heeft dat die precies op maat de problemen in beeld kan brengen en daarop kan ingaan. Dan moeten we niet een instituut hebben dat alle richtingen verenigt en daardoor te ver van de praktijk af staat.
Of is die grotere afstand juist wel wenselijk, omdat dan de gevoeligheid minder is en daardoor ook de angstvalligheid, en men minder snel op elkaars tenen staat? Of je het er nu mee eens bent of niet, zo’n pleidooi als dat van Eberwijn moet toch ook door een theoloog kunnen worden gevoerd, staande in zijn ambt, als hoogleraar of curator.