Bij het lezen van het ND vandaag werd ik getroffen door het contrast dat twee artikelen met elkaar vormen, beide geplaatst in de zaterdagopzondagbijlage. Het eerste artikel ontvouwt een sociologische verklaring van de enorme toename van de kerkelijke verdeeldheid op Urk sinds de Tweede Wereldoorlog: van drie kerkverbanden naar zestien. Het tweede is een vraaggesprek met Frénk van der Linden, die zelf bekend is om zijn interviews, en die daarvan zegt: ‘In elk interview zit wel een onsje troost’.
De kerkelijke deling op Urk is voor buitenstaanders niet zo gemakkelijk te begrijpen, want ze heeft zich voltrokken binnen kerken die alle behoren tot het gereformeerde protestantisme. Socioloog Durk Hak brengt het proces in verband met de inpoldering en het verminderde aandeel van de visserij in de Urker nijverheid. De visserij bood statusverhogende mogelijkheden. Je kon proberen de beste te zijn, het meeste te vangen, de mooiste kotter te hebben. Met de terugloop van de visserij moesten velen omzien naar andere manieren om hun natuurlijke geldingsdrang te bevredigen. Dat kon in de politiek en in de kerk. Maar het aantal statusverlenende functies was beperkt. Een manier om het aantal uit te breiden was, een nieuwe kerk te beginnen. Roepingsbesef en gewetensnood konden gepaard gaan met statusjacht.
In contrast daarmee vertelt Van der Linden dat de voornaamste waarde in zijn leven de liefde is, en dan niet zozeer de liefde waarmee je in de ander iets van jezelf herkent, maar juist die liefde voor de ander in zijn of haar unieke anders-zijn. Hij bekent dat hij er jaren over heeft gedaan om deze waarde te ontdekken. Daarvoor was nodig dat hij via therapie de scheiding van zijn ouders toen hij twaalf jaar was leerde verwerken.
Statusjacht tegenover liefde voor de ander als drijfveer. Het contrast wordt versterkt doordat het op Urk over gelovigen gaat voor wie Jezus gebeden heeft dat zij allen één zijn, terwijl Van der Linden eerlijk verklaart dat hij zich bij God helemaal niets kan voorstellen. Een ongelovige dus die het helemaal zonder God meent te moeten doen. Niet dat hij vindt dat dat de mensheid zo goed afgaat. Hemzelf ook niet trouwens. Hij vindt dat hij nog te veel last heeft van oordelen en vooroordelen. Deze mens is uitermate op zijn hoede dat hij het niet beter meent te weten dan een ander. Het tegendeel van geldingsdrang.
Het staat natuurlijk niet bij voorbaat vast dat de sociologische analyse van verdeeldheid op Urk juist is. Intuïtief geef ik haar wel een goede kans. Bij mezelf herken ik die geldingsdrang namelijk. Niet dat ik er een aparte kerk voor zou stichten, maar wel dat hier een van mijn handelingsmotieven ligt.
Aan de andere kant voel ik me verwant met Van der Linden. Liefde als hoogste waarde, zoals hij dat uitlegt, raakt het me. En het motiveert me in mijn werk.
Het contrast stelt me voor een raadsel. Niet het vóórkomen van beide drijfveren als zodanig, want als ze in één mens verenigd kunnen zijn, dan sluiten ze elkaar niet uit. Vanuit het geloof zijn ze te duiden als het principe van het vlees tegenover dat van de Geest, van het egoïsme tegenover de dienstbaarheid. Het raadsel is voor mij, dat geoven of niet geloven er niet toe lijkt te doen. Statusjacht heb je overal, bij gelovigen en ongelovigen, en naastenliefde ook.
Wat moeten we hiermee aan? Misschien dat een gedachte van C.S. Lewis ons helpt. Hij spreekt Paulus na dat God ons zal oordelen op grond van onze werken (2 Korintiërs 5:10), maar naar zijn izicht zal dat niet zijn op grond van de netto hoeveelheid goede werken die wij hebben verricht, maar op grond van de ontwikkeling die er in ons leven is geweest. Heb je je bewogen ván geldingsdrang richting naastenliefde? Of was het juist omgekeerd? Dat is beslissend, omdat daaruit blijkt welke kracht doorslaggevend is geweest in je leven.
Ik kan er niet alles mee verklaren, bijvoorbeeld niet hoe Van der Linden zonder geloof van geldingsdrang kon groeien naar naastenliefde. Maar ik hoef ook niet alles te kunnen verklaren. Laat ik er maar blij mee zijn. Voor mezelf weet ik dat ik zonder het voorbeeld en de kracht van Christus helemaal nergens zou zijn.