Vandaag is Hermen Kroesbergen aan de Protestantse Theologische Universiteit gepromoveerd op een proefschrift over de verhouding tussen systematische theologie en gewone geloofstaal. Ik heb zijn dissertatie niet gelezen, dus daar heb ik geen oordeel over. In mijn commentaar ga ik af op het gesprek waarvan een verslag in het ND van donderdag 23 augustus heeft gestaan.
Volgens Kroesbergen mag je geloofsuitspraken niet losmaken van de concrete relatie tussen mensen waarbinnen die uitspraken worden gedaan. De taal van het geloof is immers die van de persoonlijke betrokkenheid , waarin mensen onder woorden brengen wat het geloof voor hen betekent. Wat zij vanuit en over het geloof zeggen is uitdrukking van wat zij daarbij ervaren. Die uitspraken moet je dus altijd blijven zien als uitspraken over die beleving en ze niet opvatten als uitspraken over een werkelijkheid die onafhankelijk van onze beleving wellicht bestaat.
Hij beroept zich daarbij op Wittgenstein, die meende dat taal alleen betekenis heeft voor zaken die zich afspelen tussen mensen. Alles wat zich daarbuiten eventueel afspeelt, daarover kun je niet spreken. En waarover je niet kunt spreken, daarover kun je maar beter zwijgen.
Het lijkt erop, dat Kroesbergen zich op Wittgenstein beroept in de twee verschillende fasen van dienst ontwikkeling. De uitspraak ‘Waarover je niet kunt spreken, daarover kun je maar beter zwijgen’ hoort thuis bij de vroege Wittgenstein, die vond dat alleen uitspraken over wetenschappelijk aantoonbare feiten zinvolle uitspraken zijn. Dit standpunt leidt tot een extreme reductie van wat je als ‘waarheid’ kunt aannemen en ter sprake brengen.
De uitspraak dat taal alleen betekenis heeft voor zaken die zich afspelen tussen mensen, past beter in de tweede periode, waarin Wittgenstein van zijn eerdere standpunt afstand heeft genomen. Vanaf toen erkende hij niet alleen logische taal over wetenschappelijk bewijstbare zaken als zinvolle taal, maar een onbeperkte hoeveelheid aan talen op allerlei niveaus, elke taal beantwoordend aan haar eigen regels, niet alleen de wetenschappelijke taal, maar ook de religieuze taal. Ieder taalspel heeft zijn eigen regels waaraan de spelers van het taalspel zich houden. De woorden leggen elkaar uit en vullen elkaar aan. Zo is elk taalspel autonoom, en laat het zich niet vanuit een ander taalspel beoordelen.
Ik neem aan dat Kroesbergen zich vooral door de latere Wittgenstein laat leiden. Dat blijkt wel uit de voorbeelden die hij geeft. Maar dan maakt hij mijns inziens toch een kapitale fout. Van de geloofstaal zegt hij: het is onzinnig een debat te houden over de vraag of het écht zo is. Voorbeeld: de geloofsuitspraak ‘Daar zit Gods leiding achter’, uitdrukking van het geloof dat een bijzondere samenloop van omstandigheden geen toeval is, maar door God zo bedoeld en geleid. Het zou volgens Kroesbergen onzinnig zijn de vraag te stellen of het écht Gods leiding is. Wat doet hij hier? Hij stapt uit het taalspel van de geloofstaal om de grenzen van het waarheidsgehalte ervan vast te stellen. Echter, binnen het godsdienstige taalspel kun je wel degelijk zeggen: het was écht Gods leiding.
Als Kroesbergen daarbuiten treedt en dan toch van buitenaf over de geloofsuitspraak een oordeel velt, valt hij in zijn van Wittgenstein geleende zwaard: waarover je niet kunt spreken moet je zwijgen. Je kunt niet op een niet-gelovige wijze over een geloofsuitspraak spreken. Welnu, houd daarover dan je mond.
De paradox zou kunnen zijn, dat Kroesbergen zoiets bedoelt te zeggen: je kunt alleen vanuit geloofsbetrokkenheid een geloofsuitspraak doen, en niet in het algemeen als objectieve waarheid bijvoorbeeld verdedigen dat God bestaat. Dan heeft hij voor een deel gelijk: geloofsuitspraken vragen om geloofsbetrokkenheid in die uitspraken. Voor een ander deel heeft hij ongelijk: hij verpsychologiseert geloofsuitspraken en beperkt daarmee hun betekenis.