Genesis 1 (2)

Er zijn diverse pogingen gedaan om de gegevens die wijzen op een hoge ouderdom van de aarde te verbinden met een letterlijke interpretatie van Genesis 1. Eén van deze pogingen verdient bijzondere vermelding. Dat is de gedachtegang dat tijdens de zes scheppingsdagen de ouderdom van het heelal meegeschapen heeft. Het licht van de sterren dat volgens de astronomie miljoenen jaren eerder is uitgezonden voordat het de aarde bereikt, is door God geschapen als reeds zo lang onderweg. Volwassen bomen zijn door God in het aanzijn geroepen. Dat wil zeggen: bomen met jaarringen waaraan zij hun omvang te danken hebben. God schiep bomen met alle kenmerken van die ouderdom. En ook Adam en Eva zijn als volwassen mensen geschapen. Hun ontwikkeling van foetus tot, zeg, dertigers is als het ware in hun gestalte ingebouwd. Een melkgebit hebben zij nooit gehad, maar de sporen die dit achterlaat bij volwassen personen zullen ook bij hen aanwezig zijn geweest. Zij zullen een navel hebben gehad, ook al is er nooit een navelstreng doorgesneden die hen met een moeder verbond.

Op deze wijze kunnen alle tekenen van hoge ouderdom van de aarde worden verklaard. Radio-actieve stoffen zijn door God gemaakt in een bepaalde fase van hun verval. Hetzelfde geldt voor Antarctica inclusief de hoeveelheid jaarlijkse ijsafzettingen, en voor de fossiele koralen en hun dagringen. Zo kunnen ook de tekenen van oeroude catastrofes en de fossiele resten van gestorven dieren deel uitmaken van de aarde die door God in het aanzijn is geroepen, evenals steenkool, aardolie en aardgas, producten die volgens geologen en biologen ontstaan zijn door samenpersing en/of ontbinding van organisch materiaal.

Deze verklaring lijkt op het eerste gezicht zeer solide, maar wordt bij nader inzien toch door enkele theologische bezwaren gedrukt. Ik zie er twee.
Het eerste bezwaar is, waarom God dan bijvoorbeeld de dinosauriërs alleen als fossiele diersoorten heeft bedacht en geschapen. Als ze geen teken zijn van vroeger leven, wat is dan hun betekenis. Hierop zou men kunnen antwoorden: dat weten wij niet. Wij hoeven Gods beleid niet te begrijpen. Dat is zeker waar. Hier gaat het echter om meer. Het heeft iets van een dwaalspoor. God heeft met valse dierenresten gestrooid. Dat zou ons zicht op de Schepper als de betrouwbare God verduisteren.
Het tweede bezwaar is, dat een letterlijke uitleg van Genesis 1 in het licht van hoofdstuk 6 – 8 over de zondvloed in strijd komt met de veronderstelling dat de oeroude catastrofes in de schepping zijn ingebakken. Als immers wordt aangenomen dat alle rampen in de wereld het gevolg zijn van de zonde, kan men niet tegelijkertijd aannemen dat allerlei catastrofes in de schepping ingebakken zitten. Dan is het vóórkomen van wereldrampen immers met de goede schepping gegeven.

Ik wil niet beweren dat ik op al deze punten een definitief antwoord heb, al heb ik daartoe een poging gedaan in het boek Omhoog kijken in platland (2007), onder redactie van Cees Dekker, René van Woudenberg en Gijsbert van den Brink.
Wat ik in dit en het vorige stukje wil duidelijk maken is, dat wij ons niet te gemakkelijk van de geologische gegevens moeten afmaken. Als wij dat wel doen maken wij ons als christenen intellectueel totaal ongeloofwaardig.

Dit bericht is geplaatst in Logboek. Bookmark de permalink.