Inmiddels is het rapport van commissie 7 van de CGK-synode over vrouw en ambt op de website gepubliceerd. Eigenlijk zijn het twee rapporten geworden, na een gezamenlijk deel: een meerderheids- en een minderheidsrapport waarachter zich respectievelijk vijf en twee leden achter schaarden. Het was de bedoeling dat het deze week (week 40) in een plenaire synodezitting zou worden besproken, maar dat is door de coronaperikelen vooruitgeschoven. Wel heeft de vergadering besloten dat déze synode er een uitspraak over doet. In ieder geval krijgen we extra tijd om de inhoud van het rapport op ons te laten inwerken. Daaraan wil ik mijn aandeel leveren in minimaal vier bijdragen.
Ik wil beginnen met het uitspreken van mijn respect voor het werk dat de commissie, voorop de secretarissen van de meerderheid en de minderheid. Over het minderheidsrapport hoef ik het verder nauwelijks te hebben, want dat spoort grotendeels met mijn eigen benadering. Maar ook van het meerderheidsrapport geldt dat er veel is wat respect afdwingt. Er is intensief gesproken over mijn boek Meedenken met Paulus. Letter en Geest in de bezinning op vrouw en ambt, met mij en onderling. Er is een eerlijke, zorgvuldige poging gedaan mijn positie juist weer te geven. De toon is vriendelijk. Mijn eigen zuivere bedoelingen zijn niet in twijfel getrokken. Ik wil daarvoor mijn waardering uitspreken.
Is het ook altijd gelukt mij goed weer te geven? In de praktijk is het moeilijk, zo niet onmogelijk, de ander met wie je vrij fundamenteel van mening verschilt, helemaal recht te doen. Dat komt doordat je een ander referentiekader hebt en van daaruit wat je van de ander leest en hoort interpreteert. In mijn geval was het ook nog eens de bedoeling dat referentiekader ter discussie te stellen. De daarvoor vereiste kritische zelfreflectie ontbrak. Daarom is dat niet gelukt. In een volgende bijdrage werk ik dat verder uit.
Laat ik een voorbeeld noemen. Op een gegeven moment lees ik: ‘Hij stelt liefde en gebod vaak tegenover elkaar’ (182, regel 50). Vanuit een andere optiek is deze beoordeling begrijpelijk, namelijk wanneer je belang hecht aan concrete geboden zodat je weet waar je aan toe bent. Wanneer die worden beoordeeld vanuit de norm van de liefde die God schenkt en vraagt, kun je het gevoel krijgen dat je de concrete geboden kwijtraakt. Tegelijk moet ik zeggen: in die conclusie wordt mij geen recht gedaan. Nergens stel ik gebod en liefde tegenover elkaar, niet zomin als Paulus dat doet, wanneer hij de liefde de samenvatting en de hoofdzaak van de wet noemt.
Een ander voorbeeld is minstens zo sprekend. In een algemene typering van mijn boek wordt gezegd: ‘Het belangrijkste punt voor Loonstra is niet de exegese, maar hoe wij ons vandaag hebben te verhouden tot wat Paulus schrijft’ (164, regel 28). Deze opmerking kan ik plaatsen vanuit de veronderstelling dat de bezinning op vrouw en ambt vooral moet gaan over de Bijbelteksten die de plaats van de vrouw in de gemeente behandelen. Mijn insteek is juist een andere: om iets zinnigs over vrouw en ambt in onze tijd te kunnen zeggen, moet je het geheel van Paulus’ brieven bevragen op wat voor hem belangrijk is. Op die manier is voor mij de exegese juist wél van wezenlijk belang. Mijn boekje is voor 90% exegese!
Deze kanttekeningen nemen niet weg dat de gezindheid van de commissieleden in orde is. Ik hoop een zelfde goede toon te vinden en te bewaren wanneer ik in het vervolg nog wat kritische noten ga kraken.