Het afzetten van een dissidente kerkenraad en het instellen van een noodkerkenraad met broeders uit de classis is niet alleen op grond van artikel 79 en 80 van de kerkorde onjuist, het is ook onmogelijk. Het miskent de grondslagen van ons kerkrecht.
Niet individuele gelovigen zijn lid van een kerkverband, maar plaatselijke kerken. Het kerkverband is immers een gemeenschap van kerken. En deze plaatselijke kerken worden vertegenwoordigd door hun kerkenraad. Kerkenraad en gemeente kunnen niet van elkaar worden gescheiden. Een gemeente zonder kerkenraad is geen geïnstitueerde gemeente. Als je in het register van de kerkorde zoekt op ‘Instituering van een kerk’, dan word je verwezen naar artikel 38, en daar gaat het over plaatsen waar voor het eerst of opnieuw de ambten worden ingesteld. Dat betekent dat personen in de ambten worden bevestigd en samen een kerkenraad vormen. Geen officiële gemeente dus zonder een kerkenraad.
Als een kerkenraad door de classis zou kunnen worden afgezet, dan zou er na die afzetting geen gemeente meer bestaan. Opperste verwarring is het gevolg. De afgezette kerkenraad zou op goede gronden deze afzetting niet erkennen, alleen al vanwege het feit dat daarmee de gemeente ontbonden zou zijn. Hij blijft zich verantwoordelijk weten voor de kudde. Een deel van de kudde blijft de kerkenraad trouw, een ander deel kiest voor de classis, en weer een deel raakt op drift. Wie maakt zich hier nu schuldig aan scheurmakerij?
Maar het kán niet. Ons kerkrecht is gebouwd op de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente. De plaatselijke gemeente herkent en erkent andere gemeenten met dezelfde belijdenis als gemeenten van Christus en vormt daarmee een kerkgemeenschap.
Stel nu eens dat er een fundamenteel verschil van inzicht ontstaat over wat we belijden. Neem bijvoorbeeld een kerkenraad die de lichamelijke opstanding van Jezus ontkent. Daarmee stelt de kerkenraad zich met de gemeente feitelijk buiten het kerkverband. Hij neemt immers afstand van de belijdenis die de basis vormt voor de eenheid tussen de kerken. Gemeenteleden die trouw willen blijven aan die belijdenis onttrekken zich aan de gemeente en worden door een naburige kerk opgevangen en begeleid. Maar een classis kan niet die kerkenraad buiten werking stellen. Ze kan alleen constateren dat die kerk(enraad) zich buiten de gemeenschap heeft geplaatst. De herkenning en erkenning als kerk van Christus houdt op.
En als het een punt betreft dat wel als belangrijk wordt beschouwd maar niet tot de gemeenschappelijke belijdenis behoort, zoals de plaats van de vrouw in de gemeente? Dan moeten we kijken naar de status van de onderling afgesproken regels. Die werken niet als statuten van een vereniging, waar je je gewoon aan moet houden, omdat je anders wordt geroyeerd. De basis voor de eenheid is immers het gemeenschappelijke geloof in Christus.
Toch zijn er regels nodig, en die worden geaccepteerd op basis van loyaliteit, solidariteit en overtuiging. Als er een praktisch ingrijpend verschil van inzicht ontstaat over interpretatie en/of toepassing van de Bijbel, dan kan dit tot een afwijking van een afgesproken regel leiden. De overtuiging is immers veranderd. Maar dat hoeft niet te betekenen dat de loyaliteit en de solidariteit zijn verdwenen, en dat zo’n kerk de andere kerken niet meer erkent als gemeenten van Christus. Omgekeerd ook niet. Laten we allemaal eerlijk onder ogen zien dat er een botsing van plichten kan ontstaan zodra een regel in geweten wordt ervaren als inperking van de vrijheid in Christus.
Hoe moet het dan praktisch verder? Laat het onderlinge gesprek met liefde, volharding en geduld worden gevoerd. Verder moeten afwijkende kerkenraden accepteren dat vrouwelijke afgevaardigden op de classis niet welkom zijn. Die moeite weegt niet op tegen de moeite van andere kerken om de praktijk van vrouwelijke ambtsdragers binnen het kerkverband de accepteren. In het aanvaarden van die moeiten over en weer blijkt de bereidheid om veel te verdragen ten behoeve van de ene kerk van Christus.