Een van de leerpunten van het rapport is voor mij, dat homoseksualiteit als verlangen en praktijk breder bekend was in de Bijbelse tijd dan ik voor waar hield, al houd ik nog aarzelingen bij sommige conclusies. Maar er is nog een lijn die ik in deze duidelijkheid nog niet kende, dat is die van de algemene afwijzing van homoseksualiteit. In twee passages wordt die uitgesproken. Hier volgen de citaten.
‘Een homoseksuele handeling tussen gelijkwaardige, vrije burgers werd in het normale burgerlijke leven niet geaccepteerd, laat staan een relatie. Een dergelijke situatie was ongepast en mogelijk zelfs bij wet verboden’ (p. 27).
‘Binnen heel het jodendom werd een homoseksuele relatie in liefde en trouw afgewezen, ook binnen het jodendom dat sterk door het hellenisme was beïnvloed. Evenmin werd in de heidense cultuur een dergelijke relatie getolereerd’ (p. 50).
Of homoseksuele relaties in liefde en trouw in die tijd bekend waren, wil ik hier in het midden laten. Afgezien daarvan wordt in deze citaten benadrukt dat in de toenmalige wereld homoseksuele gemeenschap tussen gelijkwaardige burgers als verwerpelijk werd beschouwd. Dat was het algemene normbesef.
Tegen deze achtergrond is iedere vermelding in de Bijbel van homoseksueel gedrag een voorbeeld van gedrag dat zich tegen de algemene norm verzet van wat fatsoenlijk en betamelijk is.
In Romeinen 1 is dat ook aan te tonen. Paulus beschrijft daar homoseksueel gedrag als een uitvloeisel van afgoderij (‘Daarom ook heeft God hen in de begeerten van hun hart overgegeven aan de onreinheid …’, vs. 24), en afgoderij is het gevolg van het onderdrukken van de waarheid in ongerechtigheid (vs. 18). Gods openbaring in de natuur wordt miskend. Ook daarin wordt een algemeen natuurlijk besef tegengewerkt. Dat manifesteert zich in homoseksuele onreinheid.
In onze tijd is er echter geen algemeen gedeeld natuurlijk moreel besef meer dat homoseksueel gedrag integraal veroordeelt, als onderstroom in de volle breedte van onze samenleving. Charles Taylor heeft in zijn vermaarde studie van 1000 pagina’s, Een seculiere tijd (2007), de geschiedenis van de Westerse modernisering beschreven als een proces waarin de mens zichzelf steeds minder beleeft als onderdeel van een omvattende kosmische orde. Het enig overblijvende vaste punt wordt in toenemende mate de mens zelf en zijn eigen innerlijke oordeel. Voor velen is het heelal leeg, Godloos en normloos. Er is in de hedendaagse beleving geen vooropgezette, algemeen gedeelde zin en samenhang.
Ook christenen worden in deze wereld groot en ademen deze geest in. De vanzelfsprekendheid van een algemeen gedeelde afwijzende houding jegens homoseksualiteit is weg. Als die afwijzing er is, staat die maatschappij breed ter discussie. We kunnen dit betreuren, of zelfs veroordelen, maar daarmee kunnen we de feitelijkheid niet ontkennen en ook niet ongedaan maken.
Het gevolg is, dat veroordelende Bijbelteksten niet meer appelleren aan een vanzelfsprekend besef van de verwerpelijkheid van homoseksueel gedrag. Ze worden door homoseksueel georiënteerde christenen vaak niet herkend als betrekking hebbend op hen. ‘Dit gaat niet over mij’, is hun beleving. Zij kunnen een duurzame homorelatie ervaren als een verrijking van hun bestaan. Waarom zou God daartegen zijn? Die kostbare ervaring wordt niet geraakt door Paulus’ typeringen van bandeloos gedrag.
Hetzelfde verschijnsel heeft dr. Ad Prosman beschreven in een artikel in Theologia Reformata en kort daarna een boek (2013) over homoseksualiteit. Hij signaleert dat Calvijn zich in dit soort vragen beroept op de natuur. Natuur en Schrift spraken één taal. Het natuurlijk besef van de mensen, hoe ze verder ook in het leven stonden, was tijdens zijn leven nog gevormd volgens een gemeenschappelijke intuïtie van wat goed en betamelijk was. Prosman erkent dat in onze moderne tijd met zijn wending naar het subject deze beroepsmogelijkheid is vervallen. Zijn conclusie is, dat we daarom met des te meer inzet ons moeten richten op wat de Schrift zegt. Maar hier ligt een probleem.
Dit probleem is helder verwoord door Wim de Bruin in een van zijn blogs, nog niet zo lang geleden (060913). Hij refereerde aan het artikel van Prosman, maar deed dat in een ander kader, dat van de plaats van de vrouw in de gemeente. Ik plaats zijn woorden weer terug in de context van Prosman. De Bruin signaleert dat het een ongemakkelijke positie is, als je je op de Schrift beroept zonder dat de inhoud resoneert tegen de achtergrond van een innerlijke overtuiging dat de inhoud goed is. Hier volgt zijn uitleg.
‘… we moeten namelijk geboden houden waarvan niet inzichtelijk gemaakt kan worden welk doel ze hebben. Op deze manier wordt het gezag van de Schrift wel heel formeel en komt min of meer los van de werkelijkheid te staan.’
Dat leidt tot de volgende constatering:
‘Mijn punt is: welke weg je ook kiest: het is ten opzichte van het verleden altijd een nieuwe weg. Of je handhaaft de Schrift onverkort, met het risico dat het Schriftgezag ervaren wordt als ‘slikken of stikken’, of je gaat mee in culturele ontwikkelingen in de erkenning dat het gezag van de Schrift op een nieuwe manier ingevuld moet worden.’
Hier is denk ik het dilemma ten voeten uit getekend (al zou ik bij ‘Of je handhaaft de Schrift onverkort’ andere woorden kiezen, om het misverstand te vermijden dat je bij deze optie afbreuk zou moeten doen aan de Schrift). Het levert, dunkt me, een enorm pastoraal-psychologisch probleem op. Het rapport gaat hieraan voorbij. Bij alle eerlijkheid in het onder ogen zien van de vaak schrijnende problemen, en ook genuanceerdheid in de beoordeling van situaties, ontbreekt deze aandacht.
Wel wordt in het rapport ingegaan op de situatie dat samenlevende homo’s de Schrift anders lezen dan de kerkenraad, maar het rapport benadert dit vooral pastoraal-disciplinair. Het stelt dat in dat geval de zienswijze van de kerkenraad leidend moet zijn. Uiteindelijk is dat waar, want anders kan een kerkenraad geen leiding geven. Maar aan het door De Bruin gesignaleerde probleem gaat het rapport voorbij. Het houdt halt bij: ook onbegrepen geboden moeten worden gehandhaafd, want hier geldt het gezag van het Woord van God (p. 52).
Mijns inziens is dit precies het punt waarop de bezinning verder moet gaan. Is het waar dat het gezag van de Bijbel met zich meebrengt dat wij onbegrepen geboden houden puur omdat het geboden van God zijn? Is dat de manier waarop de Bijbel zelf met de geboden omgaat? Uit de formulering van die laatste vraag mag de lezer opmaken, dat ik bij deze vraag het gezag van de Bijbel doorslaggevend acht. Stelt de Bijbel ons voor een ‘slikken of stikken’-dilemma, plastisch geformuleerd? Dat is de bijbels-theologische vraag die verder onze aandacht verdient.
Pingback: Homobesluit (2) | Theologisch Logboek | Christi...