Christenhomo’s die voor een relatie voor het leven gekozen hebben herkennen zich niet in de verknoping van afgoderij en homoseksualiteit, hebben we de vorige keer gezien. Kunnen zij om die reden Romeinen 1 niet op zichzelf van toepassing beschouwen? Nee, zegt het rapport, in Romeinen 1 wordt geen onderscheid gemaakt tussen tegennatuurlijk handelen in heidense uitspattingen en tegennatuurlijk handelen in een relatie van liefde en trouw tussen christenen.
Als argument hiervoor wordt naar voren gebracht dat de woorden voor hartstochten, begeerten, lust, wellust en ontucht (diverse vertalingen van epithumia, pathos en orexis) in vers 26 en 27 niet alleen slaan op homoprostitutie, losbandigheid en ander decadent gedrag, maar op elk seksueel handelen dat strijdt met het man- of vrouw-zijn en wat daaraan eigen is (p. 25 en 26). Het woord epithumia spreekt van elk ongeordend verlangen. Het rapport verwijst daarvoor onder meer naar Kolossenzen 3:5, waar staat: ‘Doodt de leden die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, slechte begeerte (epithumian kakèn) en hebzucht’.
De gevolgde redenering is: elk ongeordend verlangen gaat in tegen Gods bedoeling zoals uitgedrukt in de schepping, en wordt veroordeeld. Daarom valt een duurzame homorelatie daar evenzeer onder. Paulus maakt geen onderscheid tussen soorten homoseksueel handelen (p. 27). Daarom mogen wij het ook niet maken.
Echter, er is nog een onderscheid dat Paulus niet maakt, maar het rapport wel. Dat is het onderscheid tussen homoseksuele gerichtheid en homoseksueel handelen. Komt het rapport daarmee niet in strijd met zijn eigen uitgangspunt?
Laten we eerst eens kijken hoe dat in Romeinen 1 werkt. Het gaat over homoseksuele daden, maar ook over onterende verlangens. Als de stelling van het rapport waar zou zijn, dat het daarbij om alle ongeordende verlangens gaat (quod non, maar daarover een volgende keer), vallen daar ook de homoseksuele verlangens onder van iemand met een homoseksuele gerichtheid. Die druisen evenzeer in tegen de door God gegeven orde in de schepping. En dat laatste is volgens het rapport het beslissende criterium bij Paulus (voor mijn positie hierin zie Homobesluit (5)). En deze verlangens worden in Kolossenzen 3 getypeerd als slechte begeerten die je moet doden. Hier valt veel over te zeggen, maar ik beperk me in dit verband tot één opmerking: Paulus maakt geen principieel onderscheid tussen die begeerten en het leven volgens die begeerten. Uiteraard is er een gradueel verschil tussen uitleven en in bedwang houden (‘doden’ is weer wat anders), maar begeerte en daad zijn beide even ongeordend.
Ter zijde: het bijzondere maar ook verwarrende van het rapport is, dat het dit enerzijds erkent – ‘zijn’ en ‘doen’ kunnen niet worden gescheiden; ‘zijn’ is een manier van ‘doen’ (p. 65) –, maar anderzijds veel nadruk legt op zelfaanvaarding door de homo, ook in zijn/haar homo-zijn. Het is waar, hiermee wordt een zelfaanvaarding in Christus bedoeld, maar daarin worden de ongeordende homoseksuele gevoelens toch geïntegreerd en niet gedood. Misschien dat iemand hierover nog eens opheldering kan geven. Ik keer nu terug tot de hoofdlijn van mijn betoog.
Het gegeven dat Paulus geen onderscheid maakt tussen ongeordende verlangens en daden wordt extra ‘pijnlijk’ als we bedenken hoe fel zijn diskwalificatie van dat alles is. (‘Pijnlijk’ zet ik tussen aanhalingstekens, omdat het alleen pijnlijk is bij de door het rapport gevolgde redenering betreffende het geen onderscheid maken.) Vaak wordt de radicaliteit van Paulus’ spreken onvoldoende onderkend.
Bij de benadering zoals het rapport die volgt wordt doorgaans de homoseksuele gerichtheid teruggevoerd op de zondeval. Daardoor is de orde zoals God die geschapen heeft verstoord, onder andere uitkomend in ongeordende, zoals homoseksuele, verlangens. Als we echter Romeinen 1 goed lezen, zien we daar dat homoseksualiteit niet wordt teruggevoerd op de zondeval maar op afgoderij. Die zijn echt niet hetzelfde. Toen Adam en Eva ongehoorzaam werden aan het gebod van God, vielen ze daarmee in zonde. Maar nergens staat dat zij de heerlijkheid van de onvergankelijke God hebben vervangen door een beeld dat lijkt op een vergankelijk mens, op vogels en op viervoetige en kruipende dieren (Romeinen 1:23).
Dit verschil heeft gevolgen voor de toon waarop over homoseksualiteit gesproken wordt. Als we het verschijnsel terugvoeren op de zondeval, kunnen we erover spreken in termen van gebrokenheid, zuchten, bewogenheid, en uitzien naar verlossing. Dat is de manier waarom Paulus in Romeinen 8 spreekt over de schepping die onderworpen is aan de zinloosheid. Daar denkt hij echter niet aan homoseksualiteit. In Romeinen 1 daarentegen, waar het wél over homoseksualiteit gaat, staan niet termen als gebrokenheid, zuchten en bewogenheid centraal, maar moedwillige afgoderij en Gods toorn. Als we hier zouden toepassen dat wij geen onderscheid mogen maken dat de Bijbel zelf niet maakt, zou dat betekenen dat de basis is weggevallen onder de pastorale handreiking waarin het rapport zo veel geduld en consideratie met de homoseksuele gerichtheid bepleit.
De vraag aan de synode die het rapport aanvaardde is daarom: mogen en moeten we nu wel of niet onderscheid maken als de Bijbel dat zelf niet maakt? Zelf zie ik een andere weg om aan Romeinen 1 recht te doen. De vorige blog over ‘tegennatuurlijk’ is daarvan al een begin. De verdere uitleg daarvan vraagt zo veel woorden, dat ik die bewaar voor een volgende keer.