Om aan Romeinen 1:18-32 recht te doen, moeten we ons een mening vormen over wat voor mensen hij voor ogen had. In mijn vijfde bijdrage heb ik al geconcludeerd dat het gaat om mensen die tegen beter weten in Gods majesteit schennen en afgoden dienen. Er zijn nog enkele aanwijzingen die deze interpretatie ondersteunen.
Het rapport bestrijdt dat Paulus alleen seksuele excessen op het oog had, en verdedigt dat het hem om alle seksuele handelingen gaat die tegen onze geschapen natuur ingaan zoals die door God bedoeld is. Als argument wordt aangevoerd de brede betekenis van de woorden voor lust, wellust, ontucht en begeerte, die zich niet beperkt tot extremiteiten (zie mijn zesde bijdrage). Die overweging mag op zichzelf waar zijn, maar is toch niet toereikend. Paulus gebruikt namelijk het woord ‘ontbranden’, dat juist duidt op een heftigheid die wél de indruk wekt gekenmerkt te worden door onbeheerstheid en felheid.
Via het Wörterbuch zum Neuen Testament van Walter Bauer kwam ik bij twee buitenbijbelse plaatsen terecht waar het woord ‘ontbranden’ net als in Romeinen 1 in figuurlijke zin wordt gebruikt. De eerste is het Joodse geschrift Wijsheid van Jezus Sirach, dat tussen de beide Testamenten is ontstaan en in de Griekse vertaling van het Oude Testament is opgenomen. Sirach schrijft in 16:6: ‘In de samenscholing van de zondaars ontbrandde een vuur en onder het ongehoorzame volk ontbrandde de woede’. De tweede vindplaats is de eerste brief van bisschop Clemens, een christelijk geschrift uit de tweede eeuw. Hij schrijft, 1:1: ‘Enige lieden hebben dit (verzet) met onbezonnen brutaliteit tot een zodanige waanzin doen ontbranden, dat uw … naam in hoge mate in diskrediet is gebracht’. In beide gevallen wordt het beeld van een oplaaiend vuur gebruikt voor hartstochten die even fel als onbeheersbaar zijn.
Dat brengt ons op de aannemelijke gedachte dat ook in Romeinen 1 het ‘ontbranden’ van de hartstochten op ongecontroleerde, oplaaiende begeerten wijst en iedere gedachte aan de inbedding in een beschermende relatie van liefde en trouw uitsluit. Woorden als ‘lust’, ‘wellust’ en ‘begeerte’ roepen de verbinding met bandeloosheid op zichzelf genomen nog niet op, maar wel in verbinding met de term ‘ontbranden’.
De volgende aanwijzing die het extreme, moedwillige karakter van de beschreven gedragingen ondersteunt is het gebruik van de term ‘verwisselen’. De vrouwen hebben de natuurlijke omgang voor de tegennatuurlijke verwisseld, en de mannen hebben de natuurlijke omgang met vrouwen losgelaten (Romeinen 1:26, 27). Met andere woorden: eerst beoefenden ze de natuurlijke omgang en later de tegennatuurlijke. Maarten van Loon (2012) vraagt zich in zijn artikel ‘In liefde trouw of tegennatuurlijk?’ (opgenomen in de bundel Open en kwetsbaar onder redactie van Ad de Bruijne) af, of het om een daadwerkelijk verruilen van hetero- voor homoseksuele omgang gaat, dan wel of hier sprake is van een retorische parallel met vers 23, waar Paulus beschrijft dat de heidenen de majesteit van de onvergankelijke God hebben ingewisseld voor beelden van vergankelijke schepselen. De parallel lijkt me evident, maar impliceert dit dat deze parallel alleen retorisch is? Dan zou met deze woorden alleen gezegd zijn dat de orde die God gesteld heeft op z’n kop wordt gezet door mensen die misschien zelf heel hun leven al alleen homoseksuele contacten hadden. Of wordt hier een sterkere uitspraak bedoeld, namelijk dat de concrete heteroseksuele omgang worden ingewisseld voor een homoseksuele?
Van Loon komt tot de conclusie dat het spreken in vs. 26 en 27 te expliciet over het verwisselen door zowel mannen als vrouwen om alleen aan een retorische parallel te denken. Hij schrijft: ‘De conclusie is onontkoombaar dat Paulus hier een daadwerkelijke verwisselen op het oog heeft. In termen van vandaag moet hij het dus wel hebben over mensen die heteroseksueel actief zijn of waren en die al dan niet blijvend homoseksueel actief worden. Dat is ook precies de praxis zoals die in Paulus’ tijd zich nadrukkelijk manifesteerde. Relaties in liefde en trouw zijn buiten beeld. De veroordeling betreft losse contacten, vaak buiten het eigen huwelijk van betrokkenen om.’
Het is opmerkelijk dat het rapport over deze interpretatie zwijgt. En dat terwijl het zich uitvoerig op Van Loon beroept in zijn uitleg van ‘tegennatuurlijk’ in zijn boek In liefde en trouw? (2012). Het rapport wekt zo de indruk alleen argumenten te noemen die bij zijn stellingname passen. Op die manier worden we op z’n minst eenzijdig voorgelicht.
Over wie gaat het? Het antwoord op die vraag vinden we niet door af te gaan op wat Paulus mogelijk of waarschijnlijk geweten heeft of waar hij wel eens van kan hebben gehoord. Het is meer een kwestie van de cognitieve schema’s die in zijn brein zijn geactiveerd als hij dit schrijft of dicteert. Welke dat zijn blijkt uit de woorden die hij gebruikt. We komen dan uit bij moedwillige miskenning van God, afgoderij, de toorn van God, tegennatuurlijk bandeloos gedrag, verwisseling van seksuele contacten.
Dat zijn geen mensen die zichzelf als homoseksueel gericht leerden kennen en aanvaarden en in liefde en trouw een homorelatie aangaan.
Dit sluit natuurlijk niet uit dat het hoofdstuk ook hun iets te zeggen heeft. Om daar achter te komen, moeten we ons nu richten op de plaats van de wet in het leven van de gelovigen.