De eerste bevestiging van de interpretatie dat de wet gefocust is op het betrachten van liefde wordt door Paulus gegeven door hetzelfde thema van de andere kant te benaderen, niet vanuit de wet, maar vanuit de vrijheid. Het is veelzeggend hoe hij vrijheidsdenkers benadert, libertijnen, die hij beschouwt als dwaalgeesten. Zij zeggen: de wet bestaat voor ons niet meer. Alles is toegestaan. We zijn op het niveau getild van de geestelijke vrijheid. Hoe we in het lichaam leven doet niet meer ter zake. Leef maar raak.
Dit is precies het andere uiterste ten opzichte van wettische mensen, de judaïsten, die zeiden: voordat je bij Christus kunt komen moet je eerst net als alle Joden het juk van de wet op je nemen en als teken daarvan je laten besnijden. De libertijnen menen dat zij zich kunnen beroepen op Paulus’ argumentatie tegen de deze judaïsten. De laatste daarentegen verwijten Paulus dat hij een libertijn is. Een lastig parket. Hoe gaat Paulus hiermee om?
Hoe reageert hij op de libertijnen? Dat blijkt uit 1 Korintiërs 6:12 en 10:23.
‘Alles is mij toegestaan, maar niet alles is nuttig. Alles is mij toegestaan, maar ík zal mij door niets laten overheersen.’
‘Alles is toegestaan, maar niet alles is nuttig. Alles is toegestaan, maar niet alles is opbouwend.’
Vermoedelijk reageert Paulus hier op een stelregel van de libertijnen: ‘Alles is (mij) toegestaan’. De NBV maakt die veronderstelling expliciet: ‘U zegt: ‘Alles is (mij) toegestaan’’, en vervolgens gaat Paulus daarop in. Het opmerkelijke daarbij is, dat hij het principe niet bestrijdt, maar dat hij er wel iets tegenover stelt, namelijk dat het nuttig moet zijn, dat ik er niet door beheerst word, en dat het opbouwend is.
Een belangrijke vraag bij de uitleg is: aan wat voor dingen denkt Paulus hier, als hij zegt: alles is (mij) toegestaan? Volgens de kanttekeningen van de Statenvertaling denkt hij aan dingen die middelmatig zijn, zoals wat je wel en niet eet of drinkt. Daar laat God je vrij in. Of je het wel of niet doet hangt daarvan af, of het nut heeft, niet verslavend werkt en opbouwt.
Er zijn twee overwegingen om te betwijfelen dat Paulus ‘alles’ beperkt tot de middelmatige dingen. De eerste is, dat Paulus het in de context waarin deze discussie gevoerd wordt niet alleen over middelmatige dingen heeft. Vóór 6:12 heeft hij het over ontuchtplegers, afgodendienaars, overspeligen, schandknapen, knapenschenders, dieven, geldwolven, dronkaards, lasteraars en uitbuiters. Voorwaar geen middelmatige dingen. En ook na 6:12 heeft hij het niet alleen over het voedsel, maar ook over ontucht met een hoer. Zijn blikveld is dus veel breder.
Vóór 10:23 heeft Paulus het over afgodendienst, ook geen middelmatige zaak. Na 10:23 gaat het over geen aanstoot geven. Dat gaat inderdaad over dingen die op zichzelf genomen niet zo veel uitmaken, maar van betekenis worden zodra je met je naaste rekening houdt. Alles bij elkaar gaat het dus over middelmatige dingen én over zeer gewichtige dingen, waarvan Paulus in 6:10 zelfs zegt dat mensen die dat doen geen deel zullen hebben aan het koninkrijk van God.
De tweede overweging voor de conclusie dat Paulus niet alleen denkt aan middelmatige dingen, is dat Paulus vermoedelijk ingaat op een stelregel van zijn tegenstanders. En die beperkten ‘alles is geoorloofd’ niet tot middelmatige dingen, maar breidden dat uit tot het hele lichamelijke leven.
Tegen deze achtergrond is het veelbetekenend hoe Paulus hierop reageert. Voor alle dingen geldt dat het weliswaar geoorloofd is, in die zin dat er geen uitwendige wetsregel is die onze vrijheid in Christus beperkt, maar dat bij alles wat wij doen de cruciale vraag is wat het teweegbrengt. Toegepast op de onderwerpen die in de context aan de orde zijn: afgoderij, uitbuiting, ontucht, diefstal, gierigheid, dronkenschap et cetera dragen niet bij tot iets goeds (nuttigs), het zijn gedragingen waardoor je je laat beheersen, en je doet ermee tekort aan God en de mensen, ze zijn dus niet opbouwend. Op deze manier laat je niet de Geest van God in je regeren, maar word je geregeerd door de zelfzuchtige neiging van je oude ik.
Als het gaat over eten en drinken ligt het genuanceerder. Ook hier kan het zijn dat je je laat leiden door je zelfzucht, en dan is het even fout. Als je evenwel rekening houdt met een ander pas je je eet- en drinkgedrag aan, niet omdat er regels zijn waaraan je je moet houden, maar omdat je je laat leiden door wat nuttig en opbouwend is voor je medemens en je niet in gulzigheid gevangen houdt.
Paulus past in 6:13-20 de stelregel zelf toe op hoererij. Hij volstaat niet met: hoererij mag niet want die is door God verboden. Hij past een inhoudelijke weging toe. Hij grijpt terug op wat er gebeurt als twee mensen gemeenschap hebben: zij worden ‘één vlees’ of één lichaam. Hij zet daartegenover: deel worden van het lichaam van Christus en één geest zijn met Hem. Daarmee bedoelt hij niet dat iedere lichamelijke gemeenschap mensen losmaakt van Christus. Hij erkent immers het goede recht van de seksuele eenwording binnen het huwelijk (7:1-9). Wel wil hij zeggen dat wie met een hoer ligt door de lichamelijke eenheid onder de verderfelijke invloedssfeer van die prostituee komt. In de terminologie van Paulus’ uitgangspunt: het draagt niet bij tot iets goeds, het trekt je af van Christus en brengt je onder een vreemde macht.
Deze interpretatie van Paulus’ woorden ‘alles is (mij) geoorloofd’ is een bevestiging van onze eerdere conclusie over zijn bedoeling met de liefde als de vervulling van de wet. In de liefde van Christus ben je vrij en sta je niet onder vreemde machten, ben je dienstbaar aan wat goed en nuttig is, en werk je mee aan de opbouw van Gods bedoelingen in je eigen leven en dat van anderen in en buiten de gemeente.
Als deze uitleg juist is, geldt ook ten aanzien van homorelaties in liefde en trouw dat de kernvraag is: draagt die bij aan wat goed en nuttig is, houdt die je niet gebonden aan een overheersende macht, en werkt het opbouwend in ons persoonlijke leven en in onze relaties?