Jona

Tijs van den Brink keert voor de zekerheid voorlopig maar weer terug naar de letterlijke opvatting van de schepping in zes dagen, schrijft hij in EO-visie, nr. 8. Want waarom zou Genesis 1 niet echt gebeurd zijn en Genesis 3 wel? En heeft Jona dan wel echt in de walvis gezeten? ‘Laat die geleerde en gelovige mensen die mijn schepping-in-zes-dagen-geloof aan het wankelen hebben gebracht, eerst maar eens uitleggen hoe het met al die andere bijbelverhalen zit die ik met mijn verstand niet klein kan krijgen.’
Mag ik een voorlopige poging doen?

Ik ga het niet over Genesis 3 hebben. Dat heeft prof.dr. B.J. Oosterhoff begin jaren ’70 van de vorige eeuw al gedaan. Hij legde uit dat in Genesis 2 en 3 historische waarheid wordt verteld met gebruikmaking van symbolische, mythische voorstellingen uit de omringende wereld van het oude Midden-Oosten. Niet op Genesis 2 en 3, maar op Jona staat de aandacht gericht.

Jona heeft de toorn van zijn God opgeroepen, omdat hij was weggevlucht van het aangezicht van de Heer en niet heeft gehoorzaamd aan diens opdracht. Als gevolg daarvan raakte het schip in grote nood. Jona wordt door het lot als de boosdoener aangewezen en overboord gegooid. Op dat moment slokt een grote vis hem op (1: 17). Drie dagen later spuwt die hem uit aan land (2: 10).
Wat is de functie van die vis in het verhaal? Een populaire gedachte is, dat de vis net op tijd opdook om Jona van de verdrinkingsdood te redden en hem weer aan land te zetten. Dit is echter een te positieve invulling van de rol van de vis. De volgende punten wijzen daarop.

1. Het gebed van Jona. In 2: 2 meldt hij dat hij schreeuwde uit de buik van het dodenrijk. Hij was geworpen in het hart van de zee (vs 3); hij voelde zich verstoten uit Gods ogen (vs 4); de wateren omringden hem en bedreigden zijn leven (vs 5); onbereikbaar diep zakte hij weg, als in een graf (vs 6).
2. Jezus bevestigt deze typeringen van Jona’s verblijf in de vis, Matteüs 12: 40: ‘Zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Mensenzoon in het hart van de aarde zijn, drie dagen en drie nachten.’ De grote vis wordt hier als zeemonster getypeerd, en met het ‘hart van de aarde’ wordt het rijk van de dood bedoeld.
3. In de mythische voorstellingen van de omringende volken werden de natuurkrachten als goden gezien, en de vernietigende kracht van de zee als chaosmacht, met daarin zeemonsters. Daarover wordt gesproken in Psalm 74, 104 en Jesaja 27. Ze hebben zelfs namen: Rahab en Leviatan. Israël was niet vrij van de huiver voor die vernietigende machten, en ook niet vrij van het geloof in goddelijke machten buiten de Ene en in de machten van het dodenrijk. Het geloof in Israël was het geloof dat God hoog boven de goden verheven was en dat alleen Hij mocht worden vereerd.

Als de ‘grote vis’ voor de schrijver en de eerste lezers of hoorders nu eens associaties opriep met de mythische chaosmonsters uit het toenmalige wereldbeeld? Binnen de cultuurhistorische context waarin zij leefden is dat heel wel denkbaar. Dan zou de vis inderdaad het toppunt zijn van rampspoed en dreiging.
De boodschap is dan heel krachtig: God neemt zelfs de machten van de onderwereld in zijn dienst om zijn dienaar tot de orde te roepen. We staan versteld van Gods grootheid en zijn leiding.

Deze optie roept natuurlijk wel vragen op over de letterlijke historiciteit van ‘Jona in de vis’, want hoe historisch is een zeemonster dat uit de mythische belevingswereld van het oude Midden-Oosten is komen aanzwemmen?

Er is ook nog een principiële vraag: is deze manier van uitleg gewettigd, of doen we daarmee afbreuk aan de Schrift?
Wat voor deze uitleg pleit is, dat ze juist heel krachtig de bijbeltekst laat spreken. De ‘vis’ is dan niet zo maar een vage voorbijganger, maar dan heeft hij een scherp profiel. Dat lijkt me de legitimatie van de uitleg: We kiezen voor die uitleg die de zeggingskracht van de tekst het duidelijkst tot uitdrukking brengt.
Dat lijkt me een oerreformatorisch uitgangspunt.

In deze uitleg speelt geen enkele rol dat het onmogelijk zou zijn dat iemand drie dagen in een grote vis zit en er daarna weer levend uit komt. Bij God zijn alle dingen mogelijk.
Het gaat om het eigen karakter en de eigen zegging van de tekst.

Dezelfde kwestie speelt trouwens ook in Genesis 1. Daar wordt in vs 21 (NBV) gezegd dat God de grote zeemonsters schiep. De associatie met de mythische monsters is onmiskenbaar. Het gaat de schrijver er niet om uit de doeken te doen hoe het allemaal precies in zijn werk is gegaan tijdens de schepping, maar om aan de lezer en hoorder duidelijk te maken: laat je niet intimideren door die angstaanjagende chaosmonsters waar de volken van huiveren. God staat er boven. Hij heeft ze gemaakt. Het zijn maar schepsels, en Hij is de Schepper.

Van den Brink heeft dus niet helemaal ongelijk, als hij de uitleg van Genesis 1 verbindt met die van het boek Jona.

Dit bericht is geplaatst in Logboek. Bookmark de permalink.