Op mijn vorige blog die eerst als column in het ND was geplaatst, kreeg ik de volgende reactie:
Met veel belangstelling las ik uw column van vandaag in het ND.
Beter dan deputaten GKv geeft u een schriftuurlijke motivering om een (gedateerd) standpunt te mogen verlaten als dat de doorgang van het evangelie AD 2014 belemmert.
Maar kunt u in die lijn ook uitleggen waarom die liberale en radicale Paulus die zwijgteksten aan de “heidengemeenten” schreef?
Was dat ook nodig voor de doorgang van het evangelie bij hen –en zo ja waarom – of was dat een reactie op een toen dreigende misstand aldaar – en zo ja welke?
Waar ging het ook al weer over? De synode van de GKV had een uitspraak gedaan over de verhouding van man en vrouw: gelijkwaardig maar elk met een eigen verantwoordelijkheid. Ik betreurde die uitspraak, want die ging natuurlijk over de vraag of vrouwen leiding en onderwijs mogen geven, zaken waarover tegenwoordig heel anders gedacht wordt als vroeger. Mijn redenering was: Paulus heeft er alles aangedaan om iedere belemmering voor de aanvaarding van het evangelie uit de weg te ruimen. In zijn dagen betrof dat vooral de joodse wet. In zijn navolging moeten wij in andere tijden met andere gevoeligheden bereid zijn nieuwe belemmeringen voor de aanvaarding van het evangelie net zo goed uit de weg te ruimen, bijvoorbeeld de ondergeschikte positie van de vrouw.
De aan mij gestelde vraag is daarbij wel ter zake. Als ik kan aantonen dat de zwijgteksten inderdaad dienstbaar zijn aan de verbreiding van het evangelie, dan maak ik daarmee mijn positie sterker. Dan is daarmee extra aannemelijk gemaakt dat zijn richtlijnen en instructies uit dat oogpunt moeten worden beoordeeld. Vanuit het oogpunt van de voortgang van het evangelie kunnen vandaag andere obstakels aan de orde zijn dan vroeger.
Ik ga er nu aan voorbij dat overal waar Paulus de wet thematiseert, hij de vervulling van de wet gelegen ziet in het evangelie. Dat moet ook wel, want anders zou de wet een afzonderlijke instantie worden die het genadekarakter van het evangelie bedreigt. Toch noem ik het wel even, om daarmee aan te geven dat mijn punt ook los van een succesvolle beantwoording van de vraag blijft staan. Dat neemt niet weg dat de vraag de moeite waard is.
Er zijn diverse pogingen gedaan om een door Paulus gegeven regel voor de vrouw te verbinden met de voortgang van het evangelie. Zo is verondersteld dat Paulus er in 1 Korintiërs 11 zoveel belang in stelt dat de vrouw bij het bidden en profeteren haar hoofd bedekt, omdat vrouwen ertoe overgingen in naam van hun bevrijding door het evangelie hun omslagdoek af te doen, om daarmee te kennen te geven dat zij op één lijn stonden met de mannen. Zij zouden daarmee aansluiting zoeken bij een bestaande emancipatiebeweging, en zo het evangelie voor de kar van hun eigen belangen spannen. Dat zou maatschappelijk weer allerlei weerstand oproepen en het evangelie zou om oneigenlijke redenen verdacht worden gemaakt.
Zijn bepaling dat vrouwen niet mochten spreken in de gemeente (1 Korintiërs 14) zou te maken hebben met de achterblijvende scholing van vrouwen. Zij moesten niet denken dat ze het beter wisten en thuis aan hun man om opheldering vragen. Als zij toch het hoogste woord zouden voeren, zou dat ten koste gaan van de diepgang en de veelzijdigheid in de verwerking van het evangelie tijdens de samenkomst.
In deze aannames kan veel waars zitten, maar het blijven veronderstellingen. Is er meer houvast te vinden? Ik zou op één punt willen wijzen. Dat is het cultureel bepaalde normbesef van een bepaalde tijd. In 1 Korintiërs 11 is dat aspect overduidelijk aanwezig. Woorden als ‘schande’, ‘eer’ en ‘gepast’ bepalen voor een belangrijk deel het vertoog. En dat is niet alleen de mening van de Jood Paulus, hij neemt zijn eerste lezers erin mee en veronderstelt bij hen een soortgelijke smaak. ‘Oordeelt u daarom zelf. Is het gepast dat een vrouw met onbedekt hoofd tot God bidt?’ De gedachte is niet ver, dat zulk onbetamelijk gedrag een smet werpt op het evangelie en afbreuk doet aan de eerbied voor God. Het interessante is natuurlijk, dat dit fatsoenbesef bij ons volledig ontbreekt. In onze omgang met God speelt het geen enkele rol, en het bidden door vrouwen met onbedekt hoofd druist op geen enkele manier in tegen de eerbied die wij God verschuldigd zijn. Eerder ervaren wij deze conventie als voorwaarde die ons in de weg staat vrij tot God te gaan. Dit verschil in beleving vraagt om een andere beoordeling.
Het belang dat Paulus de gepastheid en de eerzaamheid hecht wordt bevestigd door 1 Korintiërs 14:40, waar Paulus over de samenkomst schrijft: ‘Alles moet op gepaste wijze en in goede orde gebeuren’, zoals de gelovigen ook eerzaam moeten leven (Romeinen 13:13; ‘gepast’ en ‘eerzaam’ gaan terug op hetzelfde woord). Dat is nog steeds het geval, want een gepaste, eerzame omgang met God is tot Gods eer en het onderstreept de overtuigingskracht van het evangelie. Als daar structureel onzuiverheden insluipen, doet dat afbreuk aan de geloofwaardigheid van de gemeente van Christus. Alleen, de punten waarop die gepaste, eerzame gang van zaken tot uitdrukking komt, verschilt behoorlijk. Aanvankelijke toonbeelden van eerzaamheid worden gemakkelijk tot onnodige weerstanden, als ze gehandhaafd blijven.