De afgelopen twee weken kwam ik in het ND een viertal artikelen tegen die alle op de noemer ‘moeten en mogen’ kunnen worden gezet. Het eerste is het verslag van het veelbesproken onderzoek van Otto de Bruijne dat onder de sprekende titel ‘Ooit evangelisch’ is gepubliceerd. Waarom vertrekken zoveel mensen met stille trom weer uit een evangelische gemeente, nadat ze zich er eerst met veel verwachting bij hebben gevoegd? Omdat de kracht van de evangelische beweging ook haar zwakte blijkt te zijn. Een belangrijk motief tot toetreding is de duidelijkheid. Deze duidelijkheid gaat echter vaak ten koste van de openheid. Mensen ontdekken dat ze móeten denken zoals de leiding denkt. Vanwege de beklemmende sfeer die dit tot gevolg heeft, houden mensen het er niet langer uit.
Het tweede voorbeeld is de kolom van Ad de Bruijne, de ethicus van Kampen II. Zijn bijdrage heet lekker prikkelend: ‘Moeten’ moet. De teneur is: we moeten het weer aandurven om te zeggen dat het christelijk geloof met zich meebrengt dat we allerlei zaken moeten en niet alleen maar mogen. Laten we het aandurven te blijven spreken van wet en geboden in plaats van alleen over aanwijzingen en leefregels. Ik beschouw deze ontboezeming als een staaltje tegendraads denken en daar houd ik wel van. Als hij zich daarmee keert tegen vrijblijvendheid, ga ik akkoord. Alleen, hoe lang duurt het voordat we terechtkomen in de beklemmende sfeer die zijn achternaamgenoot Otto beschrijft?
Het derde artikel is een weergave van de lezing van Herman van Wijngaarden in de serie ‘Hete Hangijzers’ over homorelaties. Hij erkent dat hij als christen-homo schatplichting is aan de homobeweging, omdat zonder haar het onderwerp homoseksualiteit in de kerk nog steeds zou zijn doodgezwegen. Tegelijk betreurt hij het dat de acceptatie van homorelaties vooral iets is wat van buitenaf de kerk is binnengekomen, en dat het niet het gevolg is van een opnieuw lezen van de Bijbel. Tot een solide Bijbels-theologische onderbouwing van dat inzicht is het zijns inziens nooit gekomen.
Als ik dit van hem lees, breekt mijn klomp. Is hij vergeten dat ik zelf daartoe een serieuze poging heb gedaan? Die poging is destijds door deze zelfde persoon weggeschreven als niet grondig genoeg. Daarbij ging hij eraan voorbij dat ik in mijn boek over ethiek Zo goed en zo kwaad (2000) het nodige grondwerk had verricht. Als hij gelijk zou hebben in zijn waarneming, zou hij zich terecht ongelukkig hebben gevoeld bij het gemak waarmee veel kerken zich erbij hebben aangepast bij de heersende opvatting dat een homorelatie mag.
De laatste bijdrage is een reactie van dr. A.A. Spijkerboer op het stuk van Ad de Bruijne. Hij zegt behartenswaardige dingen. De kern daarvan is, dat zonder de Geest van God en de vernieuwing van het hart je of terechtkomt in wetticisme (het moet en als je je daar niet aan onderwerpt hoor je er niet bij) of antinomisme (alles mag, dus ga je gang). De vrucht van de Geest is liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, zelfbeheersing (Galaten 5). Vanuit deze geschonken houding leer je niet-vrijblijvend met Gods wil om te gaan.
Om het met mijn woorden te zeggen: gehoorzamen aan de wil van God speelt zich niet af op het niveau van ‘moeten’ en ‘niet mogen’, maar op het niveau van het najagen van het goede. Dit goede wordt gekwalificeerd door de liefde van het evangelie die de vervulling is van de wet.