Naar verluidt stelt het deputaatschap Dienst en Recht in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) voor, dat in principe predikanten na zes jaar naar een andere gemeente zouden moeten. In ieder geval zouden kerkenraad en predikant na zes jaar ambtswerk moeten evalueren of ze ‘elkaar over en wee toegevoegde waarde kunnen blijven bieden’. Dit alles ter voorkoming van tunnelvisie, belemmering van de dynamiek, beperking van de groei en remming van de eigen ontwikkeling. Aldus het ND van 6 november 2010.
Dit bericht roept bij mij verdeelde gedachten op. Zo vraag ik me af: is een predikant na zes jaar trouw dienstwerk ‘uitgewerkt’? Heeft hij dan alles gegeven wat hij had te bieden? Begint hij te vervelen? Is het de afwisseling van spijze die doet eten? Is de gemeente dan wel goed bezig? Is ze niet te kieskeurig (vergelijk 2 Timoteüs 4:3)?
Verder: wordt zo’n zesjarige evaluatie niet een manier om allerlei ongenoegen te kanaliseren en te stimuleren? Ga je op die manier niet ongeestelijk met elkaar om? Kun je bij ‘kerkenraad en predikant’ spreken van ‘over en weer’? Ze vormen toch sámen de kerkenraad? Staan kerkenraad en predikant tot elkaar in een verhouding van vraag en aanbod? Dat is de ene kant.
De andere kant is, dat een gemeente toe kan zijn aan een andere voorganger en de voorganger aan een andere gemeente. Voorgangers hebben hun beperkingen en gemeenten ook. Als je het idee hebt dat er een grens is bereikt in wat je van de ander kunt verwachten, en als de gemeente of de predikant meer nodig heeft dan de ander kan bieden, kan er reikhalzend worden uitgezien naar verandering. Er zijn ook legitieme behoeften, en als de andere partij (als ik dan toch even in deze verhoudingsbepaling meega) die niet kan bieden, kan het zijn dat er wordt geleden en dat dit ten koste van de gemeente gaat en van de predikant.
Maar ook dit laatste kan voor mij niet het laatste woord zijn. Hoe komt het dat vroeger en tegenwoordig in andere kerkgemeenschappen nog steeds voorgangers vaak voor hun leven aan een gemeente verbonden waren en zijn, en dat dat nu kennelijk niet meer kan? Ik probeer maar tastend een weg te zoeken. Is het misschien zo dat we te veel van de persoon van de predikant verwachten? En ook dat hij te veel van zijn eigen initiatieven verwacht? Verwacht men wellicht de verkeerde dingen van hem? Dat hij de vlotte animator, de ijverige organisator, de creatieve en originele initiator, de meeslepende redenaar is? Als gemeente en predikant daarop inzetten, is de voorraad na zes jaar wel op.
Als de verwachtingen anders gericht zijn, kan de predikant wellicht veel langer meegaan. Anders gericht, zowel bij de gemeente als bij hemzelf. Ik denk aan een diepe spiritualiteit in het besef van wat genade is, aan nederige trouw, aan gewetensvol elkaar vasthouden in tijden van crisis, aan bezonnen getuigenis, aan dankbare woorden gewijd aan God, aan aandacht voor het individu, aan incasseringsvermogen. Zouden we niet geestelijker met elkaar moeten omgaan?
Ik weet dat er krachten zijn die deze houding zwaar op de proef stellen. Kinderen die niet meer naar de kerk willen, klachten over gebrek aan voeding, dodelijke voorspelbaarheid. Ik realiseer me dat het werk van een predikant staat of valt met het vertrouwen dat hij in de gemeente heeft. Dat kan hem angstvallig maken en kleurloos, omdat hij de mensen niet echt tegen de haren in durft strijken. Maar daarmee is nu net de verzoeking van een ongeestelijke houding getypeerd.
De voorgestelde regel van eens per zes jaar verkassen lijkt me een getuigenis van armoede. We zouden dieper moeten afsteken, als gemeente én als predikant.