Er heeft in het ND een hevige pennenstrijd gewoed over de verdiensten en de tekortkomingen van wijlen professor J. Kamphuis, jarenlang het strijdbare gezicht van de Gereformeerde kerken (vrijgemaakt) en hoeder van het gekoesterde erfgoed. Hij is nog maar enkele weken geleden overleden. De grafsteen is nog niet geplaatst. En toch krijgt hij posthuum niet alleen lof maar ook blaam. Aan de ene kant klinkt de lof: Hij was een toonbeeld van betrouwbaarheid en standvastigheid, een onmisbare kerkelijke leider, in het laatste van zijn leven helaas te toegeeflijk naar de nieuwe koers die de GKV inslaan. Aan de andere kant klinkt de kritiek: Hij was dominant, autoritair, wantrouwen voedend, hard, en heeft op die wijze een bedenkelijke rol gespeeld in de kerkstrijd rond 1967. Aan beide zijden leeft de erkenning dat hij gehandeld heeft uit bekommernis om het gewone kerkvolk.
Inhoudelijk zal ik aan dit debat niets toevoegen. Ik heb prof. Kamphuis niet gekend. Eén keer heb ik hem meegemaakt, dat was bij de promotie van mijn Emmeloordse collega Paul Voorberg. Hij kwam toen naar voren als iemand die helder zijn punt naar voren bracht. Ik heb me ook nooit door hem beschermd gevoeld, maar ook niet aangevallen. Mijn positie ten opzichte van hem is daarom neutraal. Toch heb ik de discussie met meer dan gemiddelde belangstelling gevolgd.
Het heeft te maken met een mechanisme dat ik vaker in de (vooral kleinere) kerken heb meegemaakt. Dat is dat een kerkelijke persoon, predikant of professor, of enkele van zulke personen, zichzelf opwerpt dan wel opwerpen om kerkelijk de touwtjes in handen te nemen. Zij hebben zich een bepaalde positie verworven, bijvoorbeeld als veelschrijver van een landelijk kerkblad of als eindredacteur daarvan, en zij maken daarvan gebruik om allerlei ontwikkelingen te becommentariëren en uitspraken van minder gerespecteerde mede-ambtsbroeders neer te sabelen.
Daar heb ik zelf wel iets van meegemaakt, maar het is niet uit ressentiment dat ik dit schrijf. Het gaat mij om het bredere verschijnsel, dat voorlieden uit eerlijke zorg om de zuiverheid van de kerken hun pogingen in het werk stellen hun opgebouwde krediet te gebruiken om de ontwikkelingen in goede banen te leiden en hun stempel op het denken in de eigen kring te zetten.
Ik twijfel geen moment aan hun goede bedoelingen, maar verwerp hun werkwijze. Ten diepste komt die voort uit een vorm van machtsdenken. Het is in strijd met het principe dat wordt uitgedrukt in artikel 85 van de kerkorde (CGK): ‘Geen kerk zal over andere kerken, geen ambtsdrager over andere ambtsdragers, op welke wijze ook, heersen.’ Dat is heldere taal. ‘Heersen’ betekent bijvoorbeeld, dat de een een grotere broek mag aantrekken dan de ander, dat de een wel ruimte krijgt om in een blad te schrijven maar de ander niet de gelegenheid ontvangt voor een even openhartig weerwoord.
Ik heb de indruk dat deze cultuur op haar retour is. Zulke voormannen heb je niet meer. Ze worden niet meer op het schild geheven. Ze staan op een veel minder hoog voetstuk. De mentaliteit is anders geworden. We zijn mondiger. We vereenzelvigen ons minder met woordvoerders. Ook zou mee kunnen spelen, en dat is negatief, dat we er niet meer zo warm voor lopen. Het positieve is in ieder geval dat de verleiding te heersen er minder groot door geworden is.
Er zijn nog steeds mensen die dat betreuren: er is zoveel verwarring, ze horen niet meer een dominant duidelijk geluid. Het ís ook onoverzichtelijker geworden. Het vráágt ook veel wijsheid, geduld, geloof en saamhorigheid om er samen uit te komen bij zoveel hoofden en zoveel sentimenten. Toch is dat ‘samen’ een beter idee dan de dominantie van een bejubelde en gevreesde voorman. Daar hebben we de kerkenlijke vergaderingen voor, om dit ‘samen’ gestalte te geven. Daar is het ook niet altijd een pretje. Op meerdere vergaderingen kun je lijden aan de interne verdeeldheid. Als we het volhouden in dit lijden, worden we bemoedigd door de verzekering dat dit niet opweegt tegen de heerlijkheid die door Jezus aan het licht wordt gebracht.