Naar aanleiding van mijn boek Meedenken met Paulus: Letter en Geest in de bezinning op vrouw en ambt kreeg ik de volgende reactie:
Geachte Bert, kunt u mij uitleggen naar wie Paulus in 1 Korintiërs 14:36 uitvalt? Zou het ook kunnen zijn dat de ‘ zwijgtekst’ in vers 34 en 35 een van de punten is waar het in hoofdstuk 7:1 over gaat?
Met deze vraag wordt bedoeld: zou Paulus in 1 Korintiërs 14:34-35 misschien een opvatting citeren die in de gemeente van Korinte leeft en die hij vervolgens in vers 36 bestrijdt?
In 7:1 zegt Paulus dat hij op de punten ingaat die hem door de gemeente onder de aandacht worden gebracht: ‘Dan nu de punten waarover u mij geschreven hebt.’ De verzen 34-36 luiden als volgt: ‘Vrouwen moeten gedurende uw samenkomsten zwijgen. Ze mogen niet spreken, maar moeten ondergeschikt blijven, zoals ook in de wet staat. Als ze iets willen leren, moeten ze het thuis aan hun man vragen, want het is een schande voor een vrouw als ze tijdens een samenkomst spreekt. Heeft het woord ven God zich soms verspreid vanuit uw gemeente? Of heeft het enkel u bereikt?’
Tegen de gesuggereerde interpretatie kijk ik toch wat anders aan. Als de vss. 34 en 35 een aanhaling vormen uit de brief die de Korintiërs aan Paulus hebben gestuurd, dan is het toch wel opmerkelijk dat dit zomaar pardoes zonder enige inleiding gebeurt. Het is waar, Paulus grijpt vaker terug op uitspraken van anderen, zonder dat met zoveel woorden te zeggen. Ik denk aan hoofdstuk 6:12 en 10:23. Daar staat: ‘Alles is mij geoorloofd.’ De NBV vult aan: ‘U zegt: Alles is mij toegestaan.’ Die introductie ‘U zegt’ ontbreekt echter. Toch is de situatie hier anders. De uitspraak ‘Alles is mij toegestaan’ neemt Paulus namelijk ook voor zijn rekening. Alleen nuanceert hij die stelling door eraan toe te voegen: niet alles is nuttig, niet alles bouwt op, ik zal mij door niets laten knechten. In 14:34-35 zou het echter om een citaat gaan dat Paulus niet zelf voor zijn rekening neemt.
Omdat Paulus zelf niet aangeeft in 14:34-35 dat het om een citaat van anderen gaat, ben ik er huiverig voor te veronderstellen dat dit zo is. Ook zijn reactie in vs. 36 is dan heel abrupt, zonder enige overgang. Bovendien is zijn weerwoord dan wel erg summier en weinig inhoudelijk. Deze interpretatie lijkt me meer een verlegenheidsoplossing dan dat ze vanuit de tekst zelf overtuigt.
Tegelijk realiseer ik me dat we voor een onopgeloste puzzel staan als we de woorden van 14:34-35 als de mening van Paulus zelf beschouwen. Immers direct daarvóór heeft hij het over profeteren, en in 11:5 accepteert hij dat vrouwen profeteren. Overigens is deze crux voor het betoog in mijn boek niet storend, omdat ik de nadruk leg op een andere denklijn bij Paulus. Daarom laat ik het in mijn boek in het midden.
Paulus’ uitval in 14:36 kunnen we in verband brengen met andere typeringen die hij van de gemeente geeft. In hoofdstuk 4:6-8 is hij daarin het meest uitgesproken, zelfs nogal cynisch. Daar staat: ‘U mag uzelf niet belangrijk maken door de een te verheerlijken boven de ander. Wie denkt u dat u bent? Bezit u ook maar iets dat u niet geschonken is? Alles is u geschonken, dus waarom schept u dan op alsof u het zelf verworven hebt? Maar natuurlijk – u bent al rijk, u bent al koningen geworden zonder ons. Was u maar koningen geworden, dan zouden wij het ook zijn.’
Uit de brief ontstaat het beeld van een gemeente die er prat op gaat dat ze geestelijk is (pneumatikos), en dat ze door de Geest weet heeft van Gods wil. Daarom vertonen ze de neiging de aanwijzingen van Paulus weg te wuiven en het beter te willen weten dan anderen. Het resultaat is partijvorming (hoofdstuk 1). Paulus zet hen in 4:7-8 en 14:36 op hun plaats.
De les voor ons is dan, dat wij niet met een makkelijk beroep op de Geest onze eigen opvattingen botvieren. Laten we eerlijk luisteren naar wat er staat en onderzoeken wat daarvan de intentie is. In die nederigheid kunnen we elkaar vasthouden en de partijvorming voorkomen. Die krijg je als de een het nog beter meende te weten dan de ander.