Ter voorbereiding op een verhuizing komen er veel dingen door je handen die je met een ruk een aantal jaren terug brengen in de tijd. Bij al die dingen moet je een keuze maken: bewaar ik dat of gaat het weg? Zo ben ik opnieuw door veel grimmigheden heengegaan die bij anderen zijn opgeroepen door sommige boeken van mij. Eén voorbeeld daarvan breng ik voor het voetlicht.
Het gaat om een aangetekende brief met een ‘gravamen’ (bezwaarschrift) van een kerkenraad uit het jaar 2000 tegen mijn boek Zo goed en zo kwaad: Naar een bijbelse gemeente-ethiek. Daar lusten de honden geen brood van. Ik zeg dit overigens zonder rancune. De afstand in tijd stelt mij in staat om er met een zekere onaangedaanheid naar te kijken, terwijl tegelijkertijd de ontzetting die de brief toen bij mij opriep bij mij in herinnering geroepen wordt. Ik was er toen behoorlijk door van streek. Nu schud ik mijn hoofd.
Wat er vooral in opvalt is de zelfverzekerde, autoritaire toon die erin doorklinkt. Het gezag van Gods Woord zou ik uiteindelijk in handen van de gemeente leggen (hoewel ik dat juist uit alle macht heb geprobeerd te voorkomen). Als Paulus zich in 1 Korintiërs 11 beroept op de natuur (‘Leert de natuur zelf niet dat het een schande is voor een man lang haar te dragen?’), dan zou ik bij de uitleg daarvan niet de nadruk mogen leggen op de cultuurhistorische situatie van toen en de verschillen daarin met nu (hoewel Calvijn dat ook al deed). Ik zou uitgaan van een optimistische cultuurvisie. Ik zou in de veranderingen van waarden en normen in de Bijbel de lijn van de heilshistorie niet volgen (ik vermoed dat dit doelt op de positie en de geldigheid van de wet). Hoe kan ik zeggen dat de wet van het Koninkrijk de scheppingswetten kan overtreffen en ‘opheffen’ (in twee betekenissen)? Hoe kan ik de wet van God beperken tot mensen die leven in het verbond? (Door er aandacht voor te vragen dat de wet van God alleen tot zijn recht komt als zij binnen het geheel van zijn openbaring functioneert.) Ik zou de autonomie van het moderne denken als criterium hanteren (nee, ik constateer dat het moderne autonomiebesef een realiteit is waar we niet omheen kunnen, als we onze naaste willen bereiken). Ik zou tot allerlei consequenties komen die op gespannen voet staan met onze kerkorde (alsof de kerkorde het criterium kan zijn voor onze exegese van de Bijbel). Mijn gedachten over gemeente-ethiek zouden kerkontbindend werken. Ik zou vallen onder het oordeel van Openbaring 22:18-19: wie aan deze woorden toedoet of afdoet, die zij vervloekt!
Mijn voornaamste punt in deze overweging is niet dat hier op een aantal punten de plank mis wordt geslagen. Er blijkt een onbegrip uit voor de problematiek waarmee ik worstel: hoe kunnen mensen in de huidige tijd gebracht worden tot de erkenning van de heilzaamheid van Gods gebod? Hoe voorkomen we dat Gods wet wettisch functioneert? Én hoe voorkomen we dat Gods wet uit volledig onbegrip helemaal niet meer functioneert?
Mijn voornaamste punt daarbij is, hoe vanuit een volstrekt gebrek aan begrip voor de probleemsituatie hooghartig mij de maat wordt genomen vanuit oude antwoorden die juist in een veranderend denk- en leefklimaat niet meer volstaan.
Met enige opluchting stel ik vast dat het zo twaalf jaar later niet meer toegaat. Steeds meer nadenkende mensen in de kerk zijn ervan doordrongen geraakt dat we in een postmoderne tijd leven, waarin voormalige vanzelfsprekendheden opnieuw tegen het licht worden gehouden om te kijken of ze en hoe ze in een andere context vruchtbaar kunnen zijn. De brief van twaalf jaar geleden is een toonbeeld van ‘modern’ beheersingsdenken: de gedachte dat wij in ons denksysteem de werkelijkheid (en dus ook de openbaring van God) onder controle hebben. Daar zijn we tegenwoordig minder zeker van. Toch hoeft dat niet ten koste te gaan van de erkenning van het gezag van God in de Bijbel, alleen, de inzichten en de accenten daarin kunnen veranderen.
Ook twaalf jaar geleden had het anders gemoeten. Hoe dan? Dat kan ik laten zien door aan te knopen aan het begin van de brief. Nota bene, er wordt erkend dat er veel zaken zijn in deze publicatie die de kerkenraad onderschrijft: het grote gevaar van fundamentalistisch omgaan met de Schrift, de wijze waarop volgens mij Gods geboden dienen te functioneren in de gemeente, en dat ik uiteindelijk wil vasthouden aan het normatieve karakter van Gods geboden en inzettingen. Dat is nogal wat! Ik zou zeggen: bij deze principiële overeenstemming moet er toch ruimte zijn om in de uitwerking te verschillen? Dat lijkt me in ieder geval vruchtbaarder dan zo scherp te slijpen. Dan kan het namelijk komen tot een zinvol gesprek in plaats van een zinloos verdict.