De positie van hoogleraren aan de TUA is veranderd. Nu kunnen ook vrouwen hoogleraar worden. Dat klinkt mooi, maar is de verantwoording die daaraan ten grondslag ligt wel zuiver?
Het besluit is al een jaar oud en er is nauwelijks commotie over ontstaan, ook al is het best ingrijpend: gewone hoogleraren aan de Theologische Universiteit van de CGK te Apeldoorn bekleden als zodanig geen ambt meer. Voorheen was dat anders: zij werden bij hun installatie bevestigd in het hoogleraarsambt. In de praktijk leidde dat tot allerlei beperkingen: het was niet mogelijk toptheologen uit het buitenland aan te trekken, en gekwalificeerde vrouwen waren van mededinging uitgesloten, omdat de CGK geen vrouwelijke ambtsdragers kennen.
Het ingrijpende bestaat in de andere status van hoogleraren: in deze positie hebben ze geen opdracht meer van de kerken, geen verantwoordingsplicht meer aan de kerken, en geen loyaliteitsbinding meer aan de kerken. Wat dit praktisch betekent, blijkt uit het feit dat prof. Arnold Huijgen zich na dit besluit vrij kon voelen voor Apeldoorn te bedanken en een professoraat aan de theologische universiteit van de PKN in Amsterdam te aanvaarden.
Toch is er nauwelijks tot geen protest hoorbaar geweest. Dat is wel begrijpelijk. De nieuwe regeling heeft veel voordelen. Als gesubsidieerde wetenschappelijke instelling kon Apeldoorn het niet maken het restrictieve benoemingsbeleid voort te zetten. Ook voor de internationale erkenning en samenwerking is het beter een ruim benoemingsbeleid te kunnen voeren.
Bovendien was deze stap ook weer niet zo moeilijk. In het gereformeerde kerkrecht zat een oneffenheid. De Nederlandse Geloofsbelijdenis kent namelijk slechts drie ambten: dat van predikant, van ouderling en van diaken, maar de kerkorde had er vier: naast de genoemde ook dat van hoogleraar. Door nu expliciet te besluiten de hoogleraar van de ambten uit te sluiten, kon deze oneffenheid worden gladgestreken.
Toch kan ik het niet laten kritiek op de gang van zaken uit te oefenen. Vooral het voordeel dat nu vrouwen kunnen worden benoemd, zonder dat dit betekent dat ‘de vrouw in het ambt’ wordt aanvaard, stuit bij mij op bedenkingen. Immers, als we het Nieuwe Testament erop nalezen, wordt nergens het ‘ambt’ aangevoerd als niet toegankelijk voor vrouwen. Het woord ‘ambt’ speelt daar hoegenaamd geen rol. Wat maakt in onze ambtsleer een dienende taak tot ambt? Dat is de roeping, maar ook het gezag waarmee die taak is bekleed: het gaat om geestelijk leiding geven en geestelijk onderricht geven. Dat impliceert leidinggevende en onderwijsbevoegdheid, die door de ontvangers moeten worden erkend. Bevoegdheid is een vorm van gezag die trouwens nooit absoluut is, maar altijd verantwoord moet worden als dienstbaarheid aan Christus. Het geestelijk leiding geven en onderricht geven aan mannen wordt door Paulus in 1 Timoteüs 2 aan vrouwen ontzegd.
Wat doen echter hoogleraren in de theologie? Zij geven in hun exegese en hun Bijbelse, systematische en pastorale theologie geestelijk onderricht en geestelijke leiding aan (mannelijke) studenten die zich voorbereiden op hun predikantschap in de kerken. Wanneer ook vrouwen de ruimte krijgen om aan toekomstige voorgangers geestelijk te leiden en te onderrichten, komt dit in strijd met de opvatting van 1 Timoteüs 2 die in de CGK tot nu toe bepalend is geweest: namelijk dat deze aanwijzingen van Paulus in onze context zo nog letterlijk van kracht zijn.
Daarmee blijkt de redenering: ‘we schaffen het hoogleraarsambt af, en dús mogen nu ook vrouwen hoogleraar worden, want dan hebben we nog steeds geen vrouw in het ambt’ een drogreden te zijn. Niet het ambt is in 1 Timoteüs 2 beslissend voor de positie van de vrouw, maar het geestelijk leiding geven over mannen. Door nu het ambt als ijkpunt te nemen, houden de kerken zich niet aan wat zij zelf belijden over de aard van het gezag van de Schrift, maar gaan ze voor anker bij een vertrouwd concept. Dit is geen gehoorzaamheid, maar ondoordacht conservatisme.
Als we het beleid zuiver willen houden, is het van tweeën een: óf we passen 1 Timoteüs 2 toe en sluiten vrouwen uit van het hoogleraarschap, óf we aanvaarden op Bijbels theologische gronden een minder strikte toepassing van 1 Timoteüs 2 en openen de ambten (het geestelijk leiding geven en onderricht geven) ook voor vrouwen.
Waarde collega Loonstra,
Bedankt voor deze ontdekkende opinie over het hoogleraarschap in de CGK. En de stille wending binnen de TUA dat het hoogleraarschap sinds een jaar geen kerkelijk ambt meer is. Terecht merkt u op dat het onbegrijpelijk is dat kennelijk niemand er moeilijk over heeft gedaan dat dit besluit linksom of rechtsom wringt met het ferme CGK standpunt dat men geen ‘vrouw in het ambt’ kan accepteren. Opmerkelijk is het dat zelfs niet vanuit de rechterflank van de CGK verontrust is gereageerd op deze inconsistentie. Uw conclusie om het beleid zuiver te houden is terecht: òf men opent in de CGK de ambten ook voor vrouwen, òf men past 1 Timoteüs 2 strikt toe en sluit vrouwen uit van het hoogleraarschap.
Naar mijn mening is er in deze beleidskwestie nog meer aan de hand en die ook speelt in de brede wereld van de kerkelijk-theologische instituten. Vanouds her hebben deze kerkelijke opleidingen, de scholen der kerken, als seminarie een nauwe verband met de kerken die ze ondersteunden, zich onafhankelijk kunnen ontwikkelen van de overheden en de theologie als wetenschap. De wens om de toekomstige voorgangers een wetenschappelijke vorming te geven, gaf gaandeweg een vermenging van kerkelijke en wetenschappelijke vorming. De binding aan de kerken werd voorshands nog veilig gesteld door de eis aan de benoemde hoogleraren dat ze belijdend lid moesten zijn van het kerkgenootschap dat in het instituut in stand hield. Anders dan in de seculiere wetenschappelijke wereld wordt gedacht, is het wel degelijk mogelijk in een kerkelijk wetenschappelijk instituut wetenschap te bedrijven. Al is het wel de vraag hoe lang men het in Den Haag accepteert dat aan een hoogleraar (m/v) nog steeds de eis kan worden gesteld dat hij of zij lid moet zijn van het kerkelijke genootschap dat een unieke binding heeft met een gesloten theologische instelling.
Terecht legt u de vinger bij het pijnlijke probleem dat door de behoudende stroming in de CGK over het hoofd is gezien, of ter wille van het behoud van de aangename overheidssubsidie wordt geaccepteerd om geen gedoe te krijgen met de toezichthouders in Den Haag. Men kan er immers op wachten dat een wetenschappelijk instituut dat geen vrouwen wil benoemen als docent of hoogleraar de subsidie kwijtraakt.
Overigens ben ik wel benieuwd hoe men vanuit de behoudende (tegen de vrouw in het ambt) richting in de CGK deze inconsequentie in het TUA-beleid zal goed praten.
met collegiale groeten, Dirk Griffioen